BEURRÉ D'HARDENPONT.

Afbeelding  38a,   38b,   38c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

eurré d'Hardenpont

(Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 20;DECAISNE, Jardin Fruitier, II, pag. 86; Ann. de Pom., II, p. 9; Journal de Lyon; L. MÜLLER, Obstk.; Deutsches Obstcabinet, Lief. 8, Taf. 3; Catalogue of the Fruits, 250; J. F. SERRURIER , II, p. 273; LUCAS in BALTET 's Auswahl werthvoller Birnsorten).
Glou Morceau (HOGG, the Fruit Manual).
Goulu Morceau de Cambron
Beurré de Cambron DECAISNE, t. a. p.
Beurré de Kent DECAISNE, t. a. p.
Beurré d'Hardenpont de Cambron DECAISNE, t. a. p.
Beurré Duval DECAISNE, t. a. p.
Beurré Lombard DECAISNE, t. a. p.
Hardenponts Winterbutterbirn (Handbuch, II, S. 169).
Linden d'automne
Fondante jaune superbe et d'hiver
Beurré d'hiver nouvelle et des Belges
Kronprinz Ferdinand von Oesterreich
Schinkenbirn (Darmstadt).
Amalia von Brabant
Bon Chrétien fondante
Colmar d'hiver
Got Luc de Cambron

 

Vergelijk nog over de synonymie hetgeen bij No. 29 is opgegeven. De Roi de Wurtemberg is eene andere soort (Medaille d'or).

 

AFKOMST: deze reeds zeer oude soort is volgens DECAISNE door den heer HARDENPONT te Bergen in België uit het zaad gewonnen, kwam daar reeds in 1759 voor, maar werd eerst in 1806 naar Frankrijk overgebracht door LOUIS NOISETTE. Deze vond ze op het kasteel van den hertog van ARENBERG te Héverlé bij Leuven. Daar niemand hem den waren naam konde of wilde mededeelen, noemde hij ze Beurré d'Aremberg, hetgeen tot groote verwarring aanleiding heeft gegeven.

VORM: onregelmatig, dikwijls meer hoekig en geribd dan de afbeelding 38a, somtijds naar kelk en steel meer ingebogen.

GROOTTE: van de tweede.

KELK: half open, in eene ondiepe, nu eens nauwe, dan weder wijde holte, omgeven van vouwen of ribben, die zich tot over de kelkwelving uitstrekken.

STEEL: 0,026-0,039 lang, houtachtig, vrij dik, als tusschen bulten ingestoken, veelal van eenigen roest omgeven.

HUID: meestal glad, somtijds stroef, geelachtig lichtgroen, bij het naderen der volle rijpheid iets meer citroengeel, met talrijke, fijne, bruinachtige stippen, hier en daar met roestvlekken.

VLEESCH: helder wit, zacht, zeer saprijk, boterachtig, zeer verheven, aangenaam en verfrisschend van smaak.

KLOKHUIS : middelmatig, met bruine, weinig ontwikkelde pitten. Bij onvolkomene vruchten is het geheele klokhuis van korrels omgeven.

GEBRUIK: December-Februari; de vruchten moeten niet voor half October geplukt worden; - van den eersten rang voor het dessert.

De BOOM groeit matig en draagt goed. De twijgen zijn grijsachtig bruin met een loodkleurige tint en met bleekgrauwe stippen. De knoppen zijn scherp, meestal tusschen drie bladeren besloten en afwijkend geplaatst; de bladsteel is 0,039-0,052 lang; de bladeren zijn dofgroen, breed, ovaal, toegespitst, hartvormig, zeer stomp en ondiep getand; de scheuten bleek olijfkleurig, met een dofbruine tint. Een bijzonder kenmerk dezer soort is gelegen in de scherpe en gespoorde twijgen.

Wij bevelen deze soort aan als pyramide en leiboom; op eene warme en gunstige standplaats kan zij ook als hoogstam geplant worden.