MENU LIJST PEREN OORSPRONKELIJKE PLAAT

5. GIESER WILDEMANSPEER.

 

 

Deze peer is in ons vaderland gewonnen en hoogstwaarschijnlijk uit het zaad ontstaan op eene hofstede of in een burgertuin bij Gorinchem. Zij is reeds lang in de dorpen langs de Merwede bekend en ontleent haren naam aan het riviertje de Giesen.

De firma van der Willik en Zonen — boomkweekers te Boskoop — heeft haar in den handel gebracht en veelvuldig verspreid.

In de "Beschrijving der Vruchtsoorten," tweede reeks, blz. 90, no. 125, beschreven wij haar onder den naam Wildemanspeer, Gieser Wildemanspeer. Later is eene poging aangewend, om dezen minder fraaiklinkenden naam door Agaatpeer te vervangen, maar zonder gevolg; daarom houden wij ons in dit werk aan de oorspronkelijke benaming.

 

VORM EN GROOTTE: De vrucht is zeer regelmatig, peervormig; zelden heeft zij naar den steel eene kleine inbuiging. Naar den kelk is zij fraai afgerond en om den kelk vindt men doorgaans kleine ribben. In den regel is zij 0.08 hoog, en 0.06 Ned. dik. Als de boom in voedzamen kleigrond geplant is, brengt hij grooter vruchten voort.

KELK: Half open, in eene kleine holte; de kelkblaadjes zijn kort, hoornachtig en een weinig wollig.

STEEL: 0.02 Ned. lang, stevig houtachtig, ingestoken.

SCHIL: Ruw, tamelijk dik, geelachtig, somtijds goudgeel, aan de zonzijde met fraaie, licht menieroode streepjes en vlammen, en hier en daar dun, kaneelkleurig somtijds, grauw roest. Vele lichtgrijze stippen over de geheele vrucht.

VLEESCH: Geelwit, fijn, knappend, weinig saprijk, vrij van steenkorrels.

KLOKHUIS: Klein, cellen klein; de pitten zijn dik, spitspuntig, donkerbruin gekleurd.

TIJD VAN GERBRUIK: De geheele winter, tot in Mei. De peer is van den eersten rang voor keukengebruik; wij kennen geen, die lekkerder is. Gekookt (niet geschild) en gestoofd is zij altijd voortreffelijk.

Haar VLEESCH is dan hoogrood gekleurd, zacht en aangenaam van smaak. Men eet deze peren niet rauw.

De BOOM: groeit sterk, vormt eene hooge en breede kroon en is zeer vruchtbaar. De twijgen zijn tamelijk lang, stevig, olijfkleurig en lichtbruin met vele langwerpige, fijne stippen. De knoppen zijn spits-kegelvormig, grauw, en staan afwijkend op weinig verheven dragers. De scheuten zijn wollig naar de spits, de bladeren klein, ovaal, weinig gepunt, bijna gaafrandig, lichtgroen met dunne wol overdekt. Hij is aan te bevelen voor de cultuur op groote schaal, in boomgaarden en langs wegen, in hoogstamden of halfstamden kroonvorm. De vrucht laat zich goed verzenden en is op de markt van hooge waarde.

K. J. W. O.