MENU LIJST PEREN OORSPRONKELIJKE PLAAT

6. GROS ROUSSELET D'AOUT  (v.  MONS).

 

 

AFKOMST: Wij hebben deze variëteit in het jaar 1860 onmiddelijk van de sociëteit van Mons in België ontvangen, maar er toen, omdat wij haar in de Duitsche, Engelsche en Fransche pomologische boekwerken niet beschreven vonden, niet van gekweekt en dus niet verspreid. Echter hebben wij op ons huiserf op een tak van een reeds vruchtdragenden boom eene ent geplaatst, die, goed ontwikkeld, reeds een zestal zomers vruchten heeft gedragen. Wij gelooven dus dat deze peer genoeg beproefd is en daar wij haar zeer goed bevonden, meenden wij dat zij eene plaats in de Nederlandsche Flora en Pomona niet onwaardig zou bekleeden, wat tevens kan strekken om haar in ruimer kring bekend te doen worden.

LITERATUUR. Wij hebben deze peer later dan genoemd tijdstip onder denzelfden naam beschreven gevonden bij A. J. Downing, the Fruits and, Fruit Trees of America, Revised Edition, New York 1866. De beschrijving komt in alles goed overeen met de vrucht, die wij kennen. Van den boom zegt de auteur zeer weinig.

Ook vinden wij deze variëteit in den Catalogue Général etc. van Simon Louis frères, boomkweekers bij Metz, beschreven, mede op eene wijze, die in alles overeenkomt met onze ervaring.

VORM EN GROOTTE: De vrucht is peervormig, met eene kleine inbuiging naar den steel; middelmatige vruchten zijn 0,08 a 0,09 lang en 0,06 Ned. dik, naar den kelk, waar zij het dikst is, fraai afgerond.

KELK: open, de kelkblaadjes ontbreken bijna altijd. De enkele, die men vindt zijn breed aan de basis, spitspuntig en bijna zwart.

STEEL: 0,015 Ned. lang, dik, vleeschachtig, bruin gekleurd, veeltijds scheef aangehecht.

De schil is dik, ruw op 't gevoel, stroogeel, met een weinig groen naar den steel, aan de zonzijde met menieroode stippen en vlekken, de kleur is over 't geheel dof; om de kelkholte met dunne lichtgrauwe roest en hier en daar grauwe stippen.

VLEESCH: Dit is roomkleurig, matig fijn, smeltend, zeer saprijk, van een zoeten, eenigszins „rinschen" geurigen smaak. Weinig steenkorrels om het klokhuis.

KLOKHUIS: matig groot; cellen ruim; weinig, meestal onvolkomen, zwartbruin gekleurde spitse pitten.

TIJD VAN GEBRUIK: Augustus. De vruchten moeten met tusschenpoozen geplukt worden. Wij nemen haar in de eerste dagen dezer maand van den boom en kunnen haar dan bewaren tot het begin van September. De vruchten worden zelden „beurs"; laat men ze te lang aan den boom dan worden zij droog, melig en hebben veel te lijden van de wespen.

De BOOM: groeit sterk, is dicht getakt en stevig, zal wel eene fraaie, regelmatige pyramide vormen. De twijgen zijn stevig, stomp aan den top, de knoppen opstaande op verheven dragers. De kleur der opperhuid is donker olijfkleurig-bruin; de scheuten zijn aan de spitsen met wol bedekt, de bladeren groot, eirond, stomppuntig, diepgetand, lichtgroen en bij hare eerste ontwikkeling met wol bedekt, later dofgroen; de bloemknoppen zijn groot, spits, kegelvormig, dik, de bloemen groot, de petalen breed, de bloemtrossen nog al dicht. De boom draagt vroeg en veel. Wij kunnen deze variëteit voor ons klimaat zeer aanbevelen als eene der beste, saprijkste zomerperen, die wij leerden kennen, hoewel niet de fijnste van vleesch.

K. J. W. O.