MENU LIJST PEREN OORSPRONKELIJKE PLAAT

9. SAINT LOUIS.

 

 

Wij ontvingen deze variëteit in het jaar 1870 van de heeren Transon Frères te Orléans. In den catalogus dier firma werd zij zeer aanbevolen. Deze peer zou onder de peren zijn, wat de Ribston Pippeling onder de appels is: zeer vruchtbaar, fraai in ieder opzicht en lekker van smaak; Z. H. de Paus zou haar boven al de andere verkiezen, enz. enz.

Vermoedelijk is zij in Frankrijk of Italië gewonnen; zij is in beide landen goed en zeer geliefd. Hoogst waarschijnlijk is zij eene aanwinst van den laatsten tijd; wij hebben haar in geen der ons toegankelijke Pomologische werken beschreven gevonden. In den catalogus van genoemde kweekers te Orléans voert zij het synoniem: Reine des Poires. Ook Hogg, The Fruit Manual, 4e Ed., blz. 497, heeft een peer welke dien naam draagt, maar wij moeten de variëteit van Hogg voor eene andere houden, omdat zij veel later rijp is — in October — dan de St. Louis, die nimmer tot October kan duren.

 

VORM: Stomp kegelvormig, somtijds, maar zeer zeldzaam bijna peervormig — zie de plaat — 0,05 hoog, 0,03 a 0,04 dik, dus van de derde a vierde grootte.

KELK: Wijd open, kelkblaadjes hoornachtig, opstaande, meestal onvolkomen, in eene bijna vlakke wijde holte geplaatst, om den kelk hier en daar rooskleurig.

STEEL: 0,02 lang, zeer dik, vleeschachtig, scheef ingestoken en ook wel met een vleeschknobbel als aangehecht.

SCHIL: Ruw, dik, geelachtig met groene en lichtgrauwe stippen, aan de zonzijde tusschen het grauw een weinig roodgekleurd, eigenlijk roest niet veel.

VLEESCH: Niet zeer fijn, wel saprijk, aangenaam zoet, wijnachtig, een weinig geurig, niet gemuskeerd, om het klokhuis wat grofkorrelig.

KLOKHUIS: Tamelijk groot, kleine cellen, weinig spitse, platte, koffiebruine pitten.

TIJD VAN GEBRUIK: Augustus; de peer mag niet te boomrijp worden, dan is zij droog, melig. Men plukt haar in het begin der maand, de meerdere of mindere zomerwarmte in aanmerking nemende. Niet te laat geplukt is de peer smeltend en zeer lekker; van den l sten à 2den rang voor het dessert; voor keukengebruik deugt zij niet.

De BOOM: Groeit gematigd, draagt vroeg en veel, wordt op kwee niet groot noch oud en moet toch bij voorkeur op kwee veredeld worden; op wilde peer is de vrucht wat flauw van smaak. De boom draagt de vruchten aan trossen; de scheuten zijn lichtbruin, olijfkleurig; de bladeren groot, lang ovaal, bijna gaafrandig, stomp gepunt; de knoppen op hooge dragers geplaatst.

Deze peer kan aanbevolen worden voor den pyramiden- en snoerenvorm, niet als lei- noch als hoogen kroonboom, en moet, gelijk wij zeiden, op kwee worden veredeld. Hoogstwaarschijnlijk is deze variëteit uitmuntend voor potcultuur geschikt.

Het is een zeer goede peer, maar volgens ons gevoelen toch geene bijzonder groote aanwinst.

Bij wijze van algemeene aanmerking voegen wij hierbij het volgende: De bloem, die in het midden van den bloemtros van den pereboom voorkomt, heeft doorgaans den langsten steel, de vrucht ook langer gesteeld en een afwijkenden vorm. Men doet wel deze bloem voor hare volkomene ontwikkeling uit te knijpen. Bij appelboomen is — omgekeerd — de middelste bloem van den bloemtros kort gesteeld en de vrucht in den regel platter, terwijl de steel der middelste vrucht doorgaans slechts een klein vleeschknobbeltje vormt. Die vruchten, midden op den tros geplaatst, zijn abnormaal en kunnen dus niet voor beschrijving en afbeelding in aanmerking komen.

K. J. W. O.