Hoofdmenu

Rassenlijst

Grote Plaat

Vorige tekst

Volgende tekst

GRAVENSTEINER.
 


Deze schoone vrucht is uit Italie naar Sleeswijk overgebragt, en aldaar op het kasteel Gräfenstein aangekweekt, waar van zij den naam bekomen heeft en onder welken zij ook in Duitschland bekend is.

Zij behoort onder die appelsoorten, welke in onze streken niet algemeen voorkomen; doch, daar zij met regt onder eene der beste soorten mag gesteld worden, verdient de aankweeking bijzondere aanbeveling.

Kleur: De grondkleur is geel, doch zij vereenigt zich op sommige plaatsen in eene roode tint, welke hier en daar in eene meer paarsroode toon overgaat. Deze kleur is gekenmerkt door streepachtige vlekken, tusschen welke kleine roode stipjes zich voordoen. Eenige vlamachtige karmozijn roode vlekken, welker omtrek hooger van kleur is, trekken bijzonder het oog. Aan de zonzijde is de kleur eenigzins rooder.

Kelk: Het bloem-oog waar in de kelkblaadjes zich bevinden, en welke niet boven de vrucht uitsteken, is gezonken, en van ribben omringd, die gedeeltelijk zich over de vrucht verspreiden; doch naar de steelholte meer vereenigen.

Steel: De steel is kort, dik, en rust in eene diepe holligheid; de kleur is op die plaats, geelachtig groen gestreept, welke door roode vlammen en strepen weder afgezonderd wordt.

Vrucht: Deze appel moet in de helft van de maand September worden geplukt, en kan in 't laatst van October en November als tafelvrucht gebruikt worden; ja zelfs met eenige voorzorg, een gedeelte van den winter worden goed gehouden.

Het vleesch is wit en saprijk, het ruikt zeer aangenaam, is bijzonder geurig van smaak, en heeft iets van de ananas.