WARMTE IN DEN BIJENKORF.



De warmte speelt vooral in 't leven der bijen, een voorname rol. Zoodra de temperatuur in 't voorjaar begint te stijgen, komt er ook meer leven in den bijenkorf en nemen de werkzaamheden toe. De warmte, welke een enkele bij kan ontwikkelen is zeer gering: zitten echter vele bijen in den korf dicht bijeen, zoo kunnen zij de warmte tot 28-30° R. doen stijgen. Om die warmte te ontwikkelen en te behouden zitten de bijen in den winter op een dichten tros op elkander. Hoe milder en zachter de natuur wordt, hoe ijler de tros wordt. Niet alleen om zelf in den winter het leven te behouden, doch ook om het broed te doen ontwikkelen is noodzakelijk warmte noodig. Wie het dichtst bij 't vuur zit, warmt zich het beste. Bij de bijen is het: wie het meest naar binnen zit, geniet het meest van de warmte. De buitenste bijen van den tros verkeeren in den winter in een slechten toestand, verstijven min of meer en zouden verloren zijn, indien ze niet in het binnenste van den tros werden opgenomen. Er is in dien tros een langzame verwisseling van buitenste en binnenste bijen.

Hoe houden dan de hommels en wespen het in den winter uit, daar van elke kolonie in het najaar slechts enkele overblijven?
't Is waar! deze kunnen wel niet in groote gezelschappen bijeenzitten om te leven van de warmte, welke door "coöperatie" wordt verkregen. Voor hen is echter op andere wijze gezorgd. Zij zoeken een gunstig plaatsje op, als de koude dagen komen, gebruiken geen voedsel meer, ze zijn schijndood, of liever ze hebben een winterslaap, welke duurt tot de warme stralen der voorjaarszon hen weer komt wekken voor den grooten arbeid.

Misschien zal iemand vragen hoe ontstaat die warmte in den bijenkorf toch?
Kijk, in de kachel kunnen we ons dat goed voorstellen. De koolstof, welke zich in het hout, de kolen of de turf bevindt, verbindt zich met de zuurstof en bij die scheikundige verbinding ontstaat warmte. Welnu zoo gaat het in het lichaam van de bij ook. De bijen nemen honig op, de zuurstof treedt in de luchtbuizen (bij het ademen) en verbindt zich in het lichaam met de koolstof, waaraan de honig rijk is ; dan ontstaat er warmte. Hoe meer bijen er in een korf bij elkaar zijn, hoe beter zij elkander kunnen verwarmen. Nu moet men niet denken, dat de hoeveelheid honig, welke in een winter gebruikt wordt evenredig is aan het aantal bijen. Bijvoorbeeld: twee maal zooveel bijen gebruiken ook tweemaal zooveel honig. Hieromtrent zijn proeven genomen door een Oostenrijksch bijenhouder. Hij kwam tot de volgende slotsom. Indien pl.m. 20.000 bijen in een winter 8 K.g. honig noodig hebben, dan gebruiken 30.000 bijen 9 K.g., 40.000 bijen 10 K.g., 50.000 bijen 11 K.g. honig.

Men begrijpt, dat deze getallen in verschillende winters ook zeer uiteen kunnen loopen. Ze leeren ons echter, om vooral sterke volken in te winteren. De verloopen winter was zacht, er behoefde door de bijen dan ook niet zooveel honig te worden opgenomen, als in andere winters het geval kan zijn. Bij een onderzoek in Februari bleek dan ook, dat de korven weinig waren "opgelicht."
Met het oog op de warmte in de korven, zal de imker zijn stal zooveel mogelijk op een beschutte plaats bouwen. Koude winden zijn voor de bijen meer hinderlijk, dan strenge kou bij stil weer. ‘t Is ook aan te bevelen de vlieggaten in den winter kleiner te maken. Geheel afsluiten verdient geen aanbeveling. Men zou dan ook de frissche lucht buiten sluiten en deze levert immers de zoo noodige zuurstof. Warm houden is in den winter noodig.
Goed genomen proeven hebben bewezen, dat het begraven der korven uitstekende resultaten kan geven. De warmte in den korf is dan meer gelijkmatig. Men heeft overdreven, door de korven in een verwarmd lokaal te bewaren. De volken begonnen te vroeg broed aan te zetten. Niet zelden gebeurt het, dat in het voorjaar de bijen een uitvlucht houden en er vele verstijven, vooral wanneer ze gaan rusten op den kouden grond. Worden de schijndooden verwarmd, zoo begint er weer leven in te komen en vliegen dikwijls weer weg. De bijen kunnen in den zomer beter de warmte verdragen, dan in den winter de koude. Voor de bereiding van was is minstens 20° R. warmte noodig. Is de temperatuur in den korf hooger, zooveel te sneller worden de wasplaatjes uitgezweet. Het kan bij warme dagen gebeuren, dat honderden wasschubjes op den bodem van den korf liggen. Is de korf vol werk en is er veel volk aanwezig, zoo bespeurt men, dat de bijen bij groote warmte uit elkander gaan. Men ziet ze dan verspreid door den korf, vooral tegen den wand. Is de warmte te groot, zoo zoeken vele een frisscher plaatsje buiten op den korf. Begint 's avonds de temperatuur weer te dalen, zoo begeven deze bijen zich weer naar binnen. Het is van belang, dat de korven in den warmsten zomertijd een beschaduwde plaats hebben. Is het aan te bevelen, dat in den foktijd in het voorjaar de korven met de vlieggaten op het zuiden staan, in den warmen tijd van honighalen is dit niet te verkiezen en is het beter, de korven met den voorkant naar het noorden, noord-oosten of oosten te zetten.

T.C. HOOTSEN.