UIT DE PRAKTIJK - VOOR DE PRAKTIJK.



Wanneer dit nummer van het Maandschrift in handen onzer lezers komt, is de honingdracht voor dit jaar zoo goed als ten einde.

Met het dorren der heide houdt het gewin op; de imker haalt zijne volken naar huis en maakt allengs scheiding tusschen de schapen en bokken, d.w.z. een gedeelte wordt voor overwintering bestemd en de rest wordt uitgebroken of opgeborgen, nadat vooraf de bijen zijn verwijderd, hetzij levend, hetzij dood door aanwending van de zwavellap.

Hoewel reeds vroeger in het Maandschrift gewezen werd op het verkeerde en gruwzame van het bijenmoorden in den Herfst, achten wij het geenszins overbodig, nogmaals met allen ernst hiertegen te waarschuwen. De bijen, die men niet wil overwinteren, moeten vereenigd worden met de volken, die men daarvoor bestemd heeft. Men verkrijgt dan volkrijke stokken met veel jonge bijen, juist geschikt voor een goede overwintering, terwijl zulke volkrijke stokken naar verhouding minder voorraad zullen noodig hebben in den rusttijd, dan zwakke koloniën.

Het is noodig, hierop met klem te wijzen, daar er altijd nog imkers gevonden worden, die meenen, of zich laten wijs maken, dat b.v. vijfmaal zooveel eetsters in den korf ook vijfmaal zoo gauw dezelfden voorraad zullen verbruikt hebben. Dit is een dwaling, immers het voedsel, dat de bijen in den winter gebruiken, is bijna uitsluitend noodig voor het voortbrengen van de noodige warmte, zonder welke zij zouden verkleumen. Hoe warmer dus de inwendige ruimte van de woning is, des te minder behoeft er geproduceerd te worden, des te minder voedsel is er noodig.

Men geve dus den opzetters veel volk en zorge er tevens voor, dat deze volle korven met bijen ten allen tijde kunnen beschikken over de benoodigde hoeveelheid frissche lucht en over een voldoenden voedselvoorraad van goede hoedanigheid.

Een gezond en krachtig volk moet minstens een voorraad hebben van 20 pond, om zonder gevaar voor doodhongeren door den winter te komen. Volken, welke men wil overwinteren en niet genoeg voorraad bezitten, kan men het noodige bijvoeren, hetzij honing of suiker. Dit moet geschieden vroeg in den Herfst, b.v. in September en niet later, opdat het gegeven voedsel nog kan verzegeld worden, daar anders verzuring en gisting zou kunnen ontstaan, wat den ondergang van het volk zou tengevolge hebben.

Verder moet het gereikte voeder in hoeveelheden worden gegeven, zoo groot mogelijk en snel achtereen, daar kleine porties met tusschenruimten van 2 à 3 dagen gegeven, de koningin zouden aanzetten tot het eierleggen, wat ernstige gevolgen na zich zou sleepen. Elken avond voederen dus (niet overdag om rooverij te voorkomen) zooveel, als in één nacht opgenomen kan worden, en dan geregeld, totdat het volk voldoenden voorraad bezit.

Nieuwe honing is te verkiezen boven oude, de laatste is beter geschikt voor broedaanzet en kan met meer voordeel in 't voorjaar aangewend worden; ook honing die spoedig kristalliseert is voor herfstvoedering niet aan te bevelen, b.v. van het koolzaad. De mobielimker zal zelfs wél doen, indien hij zulken honing ontneemt en daarvoor anderen of suiker in de plaats geeft, want waar zouden de bijen 's winters het water kunnen vinden, om zulken versuikerden honing oplosbaar te maken? Zij zouden bij een grooten voorraad kunnen verhongeren.

Indien goede honing ontbreekt, is ook de suiker uitnemend geschikt voor herfstvoedering. Ja, suiker naast honing wordt door velen verkieselijk geacht. Noodig of niet, zij geven voor den winter elk volk eene portie suiker en zij bevinden er zich wel bij. De suiker, de beste en zuiverste, mag evenwel niet als zoodanig, in kristalvorm, gegeven worden: het opnemen zou te lang duren. Hij wordt opgelost gevoerd.

Op elke 2 Kilo witte suiker van de beste soort komt 1 Kilo water. Dit wordt gekookt en goed afgeschuimd, het is dan stroopachtig en na afkoeling geschikt om te voederen. De ondervinding leert hier en ook over de grenzen, dat deze suikeroplossing spoedig en gaarne door de bijen wordt opgenomen en dat zij er uitstekend mede overwinteren. Sommigen voegen, vóór het koken, per Kilo suiker ongeveer een theelepeltje keukenzout toe ter voorkoming van sommige ziekten, b.v. loop. Of het baat? De practijk heeft het niet vaststaande bewezen; maar schaden doet het zeker niet.

Een goed imker zal zijne beste stokken niet te goed achten voor overwintering. Zij behoeven niet zwaar te zijn; dit is zelfs niet wenschelijk, de bijen zitten er te koud in. Onder zijne beste stokken verstaat hij o. a. die, welke eene deugdelijke, jonge koningin bezitten en afstammen van zijne ijverigste koloniën. Ook schenkt hij volle aandacht aan den bouw, die niet te oud en daardoor onzuiver mag zijn. Darrenbouw duldt hij er niet in.

Velen volgen hierin het voorbeeld van den Lunenburger heideimker, die zijne overwinteringsstokken zooveel mogelijk kiest uit de nazwermen. Komt hij hier niet met zijne keuze gereed, dan neemt hij zijne toevlucht tot de afgezwermde moederstokken en alleen door nood gedrongen behelpt hij zich met voorzwermen (oude moer).

Anderen daarentegen, en daaronder zijn ook imkers van naam, storen zich in 't minst niet aan den ouderdom der Koningin, want, zeggen zij, de bijen voorzien zich zelf van een nieuwe, zoodra zij er een noodig hebben. En de ervaring schijnt dat te bevestigen. Toch meenen wij, dat de Nederlandsche imkers voor 't grootste deel het voorbeeld van den Lunenburger collega wel zullen volgen.

Niemand vergete, dat alleen een goede, met nauwgezetheid uitgevoerde inwintering gegronde hoop kan geven op eene gewenschte overwintering.

B. WIGMAN, Lunteren.