EEN NIEUWE KUNSTRAAT, BIJENBROOD, WAS.



In Duitsche vakbladen van April/Mei, die ik voor me heb, ook in de Zwitsersche „Revue internationale d'apiculture" van April komt eene mededeeling voor over een nieuwe kunstraat, die het vorig jaar door den Heer Alfonsus te Weenen vervaardigd werd, Waarschijnlijk is deze beschrijving het eerst in een Oostenrijksch vakblad geplaatst en werd nu door de anderen overgenomen, de inhoud is ten minste bij allen nagenoeg gelijk.

't Is bekend, dat de bijen, als zij hare cellen bouwen, eerst het was aanbrengen en daarna de zijwanden af knagen, waardoor dezen zoo dun, als 't fijnste papier worden — van de kunstraten, waarvan de kanten der cellen, altijd nog betrekkelijk dikke wanden hebben, worden dezen dan ook door de bijen afgeknaagd, voor zij verder werken — figuurlijk gesproken, kan men zeggen, dat de bijen steenhouwers zijn, die gladde, fijne zijwanden beitelen. Nu zijn de kanten der in aanbouw zijnde cellen nooit recht, maar gekarteld en hiermede heeft de Heer Alfonsus rekening gehouden — bij zijne kunstraten zijn de uitstekende kanten der cellen ook gekarteld en hij beweert, dat dit den bijen zeer dienstig is. Ze vinden een raat, zooals zij die zelven. vervaardigd zouden hebben, dat past dadelijk voor hare werktuigen, hare kaken, en zij kunnen daar dan ook vlugger mede uit den voet. Ofschoon de praktijk zal moeten leeren of het werken der bijen hierbij goed is afgekeken, kunnen wij er toch ooren naar hebben.

De fabriekant van kunstraatpersen Rietsche heeft er ook zoo over gedacht, hij vervaardigt persen voor dergelijke raten. Th. Gödden te Alpen in Rhijnland, biedt ze ook aan, volgens opgave in een der bladen à Mk. 4.- pr. Kilogr., Mk. 13.- pr. 3½ Kilogr.
Van die nieuwe kunstraten kom ik nog even terug op het was, voor de voorzichtigheid zal ik maar zeggen op het was der natuuriijke raten. Op de 1.1. te Sittard gehouden bijeenkomst is 't mij opgevallen, dat twee der sprekers er met zoo'n nadruk op wezen, dat de bijen de bloemenstof (dat is het stuifmeel) hetwelk zij inzamelen en aan haar achterpooten als klompjes meevoeren, niet tot was verwerken kunnen.
Ik maak daaruit de gevolgtrekking, dat er daar, en dan ook wel elders, nog bijenhouders zijn, welke aan die meening vasthouden - toch zeker eene glad verkeerde voorstelling - bloemenstof, 't stuifmeel, dat niet tegenstaande zijn luchtigen naam, een krachtige spijs is, dient tot voedsel, het broed wordt er mee groot gebracht; voor voedsel, bijenbrood, wordt het verzameld en in de cellen bewaard.
Maar waar komt dan het was van? Het was wordt afgescheiden in het lichaam der bij.

De Heer Th. W. Cowan, een Engelschman, die zich op het gebied der bijenteelt in vele opzichten zeer verdienstelijk maakte, heeft een uitvoerig, wat wetenschappelijker werk over “De Bij" samengesteld. Daarin wordt ook de vorming van het was medegedeeld het een en ander zal ik daaraan ontleenen.

In 1744 heeft Thorley dit reeds beschreven hij zegt::

"Lang sedert ik bijen was gaan houden, deed ik vlijtig mijn best om te ontdekken hoe en op welke wijze de bijen toch aan het was kwamen, ik wist heel goed, dat de grondstof, welke zij gebruiken, zeer veel van was verschilt en voor andere doeleinden bestemd is. 't Duurde lang eer ik achter het geheim kwam. Eindelijk, terwijl ik naar een volk keek, dat druk aan den arbeid was, trok eene bij op de zitplank mijne aandacht; ik greep ze, voor ze in den korf ging en wat was 't mij een genoegen, toen ik vond, waarnaar ik zoo lang te vergeefs gezocht had.
Aan den onderkant van het achterlijf dezer bij, tusschen de geledingen zaten niet minder dan zes stukjes vaste was, mooi wit en doorschijnend, drie aan den eene kant en drie aan den anderen kant, ze schenen gelijk van grootte en van gewicht te zijn, zoodat het lichaam der bij behoorlijk in evenwicht kon blijven en haar vlucht geregeld bleef, dat viel haar niet lastig. Ik heb het later nog meer opgemerkt en eens vond ik zelfs op een bij acht stukjes, niets anders dan was. Dat is toch wel een sprekend bewijs?
"

Die ontdekking van Thorley is niet algemeen bekend geworden, ook niet die van Martin John in 1684, want den 22 Aug. 1768, schreef Wilhelmi aan C. Bonnet en deelde hem mede, dat een Duitsche boer, lid van eene Vereeniging voor Bijenteelt, ontdekt had, dat het was gevormd wordt tusschen bepaalde ringen, aan den onderkant van het achterlijf in de gedaante van schubjes.
Ongelukkig geeft Wilhelmi den naam van dien boer uit Lausnitz (Pruissen) niet op, maar zegt, dat de wasschubjes van een bij, die een raat bouwt, met den punt eener naald kunnen weggenomen worden.
Hunter heeft vervolgens in 1791 de aandacht gevestigd op de wasklieren en Huber begon in 1793 een reeks proefnemingen, die deze ontdekking bevestigden en aantoonden, dat het was uit den honig werd verkregen en niet werd ingezameld, zooals Réaumur en anderen voorondersteld hadden.

In het oorspronkelijke komen afbeeldingen voor, die het veel gemakkelijker maken om van den bouw der daartoe bestemde organen eene duidelijke en vrij volledige voorstelling te geven. Hier zal men 't zonder afbeeldingen moeten stellen, maar ik wil toch trachten om er eenig begrip van te geven. Het beate doet men, als men eene bij (altijd eene werkbij) in de hand neemt en de onderzijde van het achterlijf bekijkt. Met ziet dan aan elk der geledingen of ringen, rechts en links, een doorschijnend deel, dat met een horenachtigen rand omzoomd is, en waaronder de klieren zijn, die het was afscheiden, dat bij eene temperatuur van 95° tot 98° Fahr. (35° tot 36½° C.) door het vliesachtige deel heen dringt, de bijen zweeten het was uit, het overdekt dan, in den horenachtigen rand gevat, het vlies. Zóó worden de bovengenoemde schubjes gevormd, welke doorschijnend, bijna wit zijn en die, als de bijen de raten bouwen, tusschen de geledingen te zien zijn.

Met hare achterpooten, waarvan de harde borstels door de wasschubjes dringen, worden dezen naar de voorpooten overgebracht en van daar naar den mond, waar ze met de kaken gekauwd en met speeksel vermengd worden, deze bewerking vervormt het was en maakt het kneedbaar. Dr. Planta heeft aangetoond, dat in het was, dat voor raten gebruikt wordt, veel speeksel voorkomt en dat het niet in de schubjes gevonden wordt.

Volgen wij nu weder den Engelschen tekst dan lezen wij daar Huber nam een reeks proeven, die hij verscheidene keeren herhaalde en daarbij bleek, dat bijen, welke met honig en water gevoederd werden, was voortbrachten, terwijl die, welken men alleen stuifmeel gaf, het niet afscheidden. Hij toonde ook aan, dat bijen, die niets dan stroop gebruikten ook was gaven, en zelfs door een reeks proeven, dat degenen, die alleen stroop gehad hadden, meer was voorbrachten dan anderen, welke met honig gevoederd waren; vochtige, bruine suiker gaf het meeste was. Deze uitkomsten werden volkomen bevestigd, door Dumas en Milne Edwards, die in 1844 de proeven van Huber herhaalden en bevonden, dat 500 gram suiker 30 gram was gaven, terwijl eene zelfde hoeveelheid honig maar 20 gram opleverde.

Andere onderzoekers, zooals Gundelach en Berlepsch zijn tot dezelfde slotsom gekomen; de gevolgtrekkingen mogen dus wel als feiten worden aangenomen. Wel zijn nu alleen honig of suiker voldoende om was te verkrijgen, maar Berlepsch en anderen toonden toch aan, dat de bijen het niet zonder stuifmeel kunnen stellen, dat krachtige voedsel spijkert het zeer groote verlies bij, ontstaan door het verbruik der weefsels tengevolge van het uitzweeten van het was, zoodat het stuifmeel dan toch indirect dient om was voort te brengen; zonder stuifmeel zouden zij dat niet vol kunnen houden. De juiste hoeveelheid. honig, die verbruikt moet worden voor eene bepaalde hoeveelheid was, is nog niet vastgesteld en de meetingen der geleerden loopen daaromtrent uiteen.

Gundelach, Berlepsch en Dönhoff hebben onderzoekingen gedaan en kwamen tot verschillende gevolgtrekkingen, die we op rekening stellen van het toepassen van verschillende methoden of van de moeielijkheden, die deze arbeid medebrengt. Gundelach zegt, dat er 340 gram honig noodig zijn om 20 gram was te verkrijgen, als de bijen niet met stuifmeel gevoederd. worden; Berlepsch stelt vast, dat ze 320 à 380 gram honig hebben verbruikt om deze hoeveelheid onder de zelfde omstandigheden te verkrijgen.

Worden de bijen met suiker zonder stuifmeel gevoederd dan geven 320 gram een 20 gram. Als ze honig en stuifmeel te gelijk bekomen dan zijn maar 200 gram honig noodig om 20 gram was te verkrijgen; volgens Dönhoff onder gelijke omstandigheden 240 en zelfs tot 420 gram. Uit de proeven van den Heer G. de Layens bleek, dat 126 gram honig gebruikt werden om 20 gram. was te bekomen.
Zeer zeker zijn de cijfers, die de Heer Cowan hier opgeeft nog verschillend, maar in ieder geval is de hoeveelheid honig, die noodig is, om was te verkrijgen, belangrijk. Die honig zou, als de bijen ledige raten hadden gevonden, voor een groot deel dadelijk daarin gebracht zijn en de bijen hadden opnieuw kunnen inzamelen — met oude raten, met kunstraten kan zeker meer voordeel van den arbeid der bijen getrokken worden.

Op de nu volgende beschrijving van het bouwen der raten hoop ik later terug te kunnen komen. Al is dat ook elders herhaaldelijk beschreven, al hebben vele lezers, dat zelven nagegaan, ‘t verdient toch nog ten volle onze aandacht. Hoe keurig die raten van doeltreffende, fijnwandige cellen! Zoo menigmaal is de juiste berekening der bijen, haar talent als bouwkundigen geprezen en toch — wanneer wij dien arbeid met zorg nagaan dan is dat kunstig product geen gevolg van overleg, evenmin als bijv. de fraaie ijsbloemen, die wij 's winters op onze ruiten zien; en het kind, dat in den zandhoop graaft, heeft oneindig meer bouwkundig overleg dan de bij, als zij hare cellen vormt.

J.C. BOSCH.