DE DARREN IN DEN STOK



In een tweetal buitenlandsche vakbladen, die in November verschenen, het Fransche "L'Apiculteur" en het Saksische "Deutscher Bienenfreund" wordt een lans gebroken voor de darren. Als zoo van twee kanten de trom geroerd wordt, dan is er toch wel iets, dat de gemoederen in beweging brengt en men zou gaan denken, dat de darren 't toch wel noodig hebben, dat er voor hen in de bres gesprongen wordt. Nu, zeker is 't onzin om die dieren allerlei scheldnamen toe te dienen, want 't is toch zeker en wis, dat een bijenvolk zonder darren niet kan blijven bestaan; ze zijn de edele deelen van een lichaam, waarvan de Duitschers gaarne spreken als van "den Bij". Als men die deelen wegneemt, dan raakt 't met "den Bij" gedaan. Ter verduidelijking werd hier van "den Bij" gesproken, maar wij moeten dat maar niet verder in 't woordenboek voor bijenteelt opnemen, wij zeggen den bijenstok of het bijenvolk, dat sluit voor ons hetzelfde denkbeeld in zich.

Baron von Berlepsch, die op de Duitsche bijenteelt zooveel invloed heeft gehad, noemde ieder een suffer, die in het broednest een stukje darrenbroed, al was 't maar zoo groot, als een rijksdaalder liet zitten. Daar hebben velen ooren naar gehad en menigeen, die een bijenboek bij elkaar lapte, heeft 't zelfde liedje gezongen.

De heer Sylviac zegt in zijn artikel in "L' Apiculteur": Meestal maakt men er hun een verwijt van, dat er zooveel zijn, verder zijn ze lui, slokoppen, vuil en de oorzaak van 't zwermen.
Het aantal darren hangt van de sterkte van den stok af, waartoe zij behooren. In 't tweede jaar, nadat een zwakke zwerm in den korf getrokken is, als de stok maar 6 à 8 duizend bijen telt, worden er geen darren opgekweekt, ofschoon er hier en daar cellen zijn gebouwd; eerst als het volk tot zijn volle kracht is gekomen, verschijnen ze.

Wil men ze kwijt zijn dan trekt men ten strijde met een darrenval, nadat ze uitgekomen zijn, of men neemt de cellen weg, dat is 't middel, hetwelk 't meeste wordt aanbevolen en in toepassing gebracht. In een korf zullen er altijd eenigen overblijven en dan zijn er in een bijenstal steeds nog veel meer dan noodig zijn om met de weinige koninginnen te paren, daarom is 't beste, als men er van overtuigd is, dat ze overtollig zijn, om dit laatste middel maar ruim toe te passen. Gaat men schipperen met 't aantal cellen, dat men laat zitten, dan handelt men in strijd met de opvatting, dat ze uitgeroeid moeten worden, snijdt men ze niet flink uit, dan erkent men eigenlijk, dat men het niet geheel vertrouwt. Om nu van de zaak verder zeker te zijn, geven we aan de koloniën alleen tafels met werkbijencellen.

De bijen zullen zich daar in het geheel niet in schikken, ze zullen dadelijk verscheidene centimeter vernielen om ze te vervangen door darrencellen. Zoo dwingt men ze tot een werk, dat niets geen voordeel oplevert, zonder nog den tijd te rekenen, die er mede verloren gaat. Ik vooronderstel, dat geen enkel ervaren bijenhouder het meegedeelde feit zal tegenspreken, noch wat nu volgt.
Let er op, dat, als gij met 't oog op dit vernielen en om het te voorkomen een vrij groot aantal darrentafels laat zitten, uw plan niet zuiver meer wordt uitgevoerd, zonder eenige zekerheid te hebben, dat de bijen toch nog niet zullen vernielen hetgeen zij oordeelen dat er te veel is. 1).

Als we de proef omgekeerd nemen en voor 't meerendeel tafels met darrencellen geven, dan zullen de bijen òf een gedeelte er van vernielen om ze te vervangen, òf ze zullen ze gebruiken om werkbijenbroed te kweeken en een deel zal dienen voor den voorraad. Men bezorgt zoo aan de kolonie eenvoudig wat meer werk en mogelijk is iets dergelijks oorzaak van het verschil in grootte bij werkbijen.
Ze zullen evenmin, als in 't eerste geval, genoegen nemen met een toestand, die afwijkt van het gewone verloop der verrichtingen van een kolonie. Het aantal tafels met darrencellen bepaalt zeker niet het aantal darren. Sta ik nu alleen in deze meening, die waarneming tot grondslag heeft?

De heer Maurie Girard zegt, dat eenige bijenhouders voorondersteld hebben, dat, als de koningin de cel ziet, waarin zij zal gaan leggen, zij ook weet wat haar te doen staat, de cel brengt er haar toe om een mannelijk of een vrouwelijk ei te leggen. Dat is niet juist; het leggen van eieren van verschillend geslacht heeft op tijdstippen plaats, die bepaald worden door uitwendige invloeden, en al geschiedt dit gewoonlijk in cellen, die van te voren klaar gemaakt zijn, noodig is dit niet.
De koningin legt hare eieren, hetzij mannelijke, hetzij vrouwelijke in cellen juist voor het tegenovergestelde geslacht bestemd, als men haar een tafel geeft, die geen anderen heeft.
Tot slot zult gij in 't eene, zoowel als in 't andere geval, waarvoor gij de bijen gesteld hebt, zien, dat zij er niet aan willen, zoolang als de gewone orde van zaken niet hersteld is.

Wij lezen verder:
Er bestaat bepaald een zeker verband tusschen het aantal darren en werkbijen, even zeker als tusschen dat der koninginnen en werkbijen, tusschen het aanwezig zijn van darren en het tijdig bouwen van koninginnencellen, als de korf klein en de honigdracht, rijk is; zoo komen wij tot de gevolgtrekking, waarin wezenlijk niets buitengewoons ligt, dat, als er in een korf veel darren zijn, dit komt, omdat het volk, hetwelk ze eerst toen het nog zwak was, niet wilde hebben, nu voelt, dat het in staat is om ze zonder veel moeite te voeden, want het is sterk en de honigdracht is welkom aan de duizenden werkbijen, er komt een overvloedige oogst en voorraad. Als men in de meening om daarin verbetering te willen brengen het broednest niet verstoort, dan zal het aantal darren, dat daarin opgekweekt wordt, zoolang als aan de tafels groote cellen gebouwd kunnen worden, een zeker cijfer niet te boven gaan, de verhouding daarvan zullen wij nader mede deelen; daarom hoe meer darren er zijn des te meer kans is er, dat er honig is. Hier is alleen sprake van goede stokken, zooals ieder ze hebben kan, die een gepasten korf gebruikt en daarmede goed weet om te gaan.

Nu vraagt de schrijver :
Welke verhouding bestaat er tusschen het aantal darren en werkbijen? Hierbij is 't zaak om gebruik te maken van de gegevens, die de meesters ons verschaften, wier gezag in den loop der tijden en door de wetenschap gewijd is geworden. De Layens bepaalt het op eenige duizenden per 100.000 bijen.
Balbridge die een voor een de bijen van een stok geteld heeft, stelt het op 1/10.
(Wordt vervolgd.)


1) Het verkeerde denkbeeld, dat de eenmaal gebouwde cellen niet meer vernield worden en geen andere bestemming krijgen, heeft ook de meening gesteund, dat men zoo ongeveer de verhouding van het aantal darren en werkbijen van een stok kan regelen zonder rekening te houden met de gewoonte der bijen en de wetten, waaraan zij gehoorzamen.
Heeft de abt Collin zelf niet geschreven, dat de bijen nooit de werkbijencellen in darrencellen ombouwden en omgekeerd? Het kan in kleine korven het geval zijn, maar 't is niet zoo in korven met lossen bouw.