JONGE ZWERMEN


(Antwoord op vraag 19 en 20 1900)

De heer J. de Neu zegt bij vraag 19 in het Decembernummer (1900) van het "Maandschrift" terecht, dat alle bijenkoloniën, vooral die met jonge koninginnen, 't zomers niet evenredig toenemen, wat de sterkte van het volk en de honigdracht betreft, en er dus verschil bestaat tusschen zulke, overigens gelijke zwermen.

Een verdeeling en onderscheiding, zooals Z.Ed., dat verder voorstelt, lijkt mij in de gegeven gevallen niet wel doenlijk en daarbij overbodig. Zwermen van 20 dagen zullen bij hen, die van het honiggewin het meeste gebruik maken, niet noemenswaardig verschillen van die bij hen, voor wien de teelt de hoofdzaak is. De teelt toch is de eerste weg tot het honiggewin; verreweg de meeste ijmkers leggen zich op de teelt toe om honig te kunnen oogsten. Beschouwen wij dus de jonge zwermen in het algemeen, vooral die met jonge koninginnen tusschen de zelf gebouwde raten, dus in den gewonen strooien korf.
Dat zulke zwermen inderdaad dikwijls veel verschillen is een feit, dat door geen enkel practisch ijmker zal worden betwist.

Ik laat hier eenige der voornaamste KENTEEKENEN en OORZAKEN van bedoeld verschil volgen.
Kenteekenen vindt men in:

1. Den vorm, het aantal en de soort der pas gebouwde raten. Welvarende koloniën hebben na 20 dagen, onder gewone omstandigheden, reeds 6 à 8 mooie, "scherpe" d.w.z. van onder spits toeloopende raten; minder goede volken vertoonen daarentegen slechts 3 à 5 korte, stomp eindigende raten.
Goede koloniën bouwen aanvankelijk uitsluitend fijne (werkster)raat; slechte vertoonen reeds eenig darwerk, soms zelfs te midden der ‘fijne' raten.

2. De onregelmatig geplaatste eieren der koningin. Bij goede volken vindt men onder in de middelste raten mooie, aaneengesloten met eieren en larven bezette vakken; bij slechte zijn de eieren verspreid, sommige cellen bleven leeg, in andere vindt men soms twee of drie eitjes bijeen, en dit is een zeker teeken van ondeugdelijkheid.

3. Het ongelijke gewicht. De honigvoorraad der slechte volken is merkelijk kleiner dan die der goede.

4. Ongelijkmatig, hoog gewelfd broed. Het gezegelde broed van slechte volken mist geheel het fraaie, licht verheven, effen deksel aan echt werksterbroed eigen en vertoont daarentegen slechts oneffenheden.

OORZAKEN van de minder goede ontwikkeling van sommige zwermen zijn :

a. De meerdere of mindere sterkte van het volk; zoo zal een zwerm van één kilogram, bijv. in denzelfden tijd, meer dan tweemaal zooveel werk kunnen maken dan een van een half kilogram.

b. De vorm en ouderdom des korfs; tot een gunstige ontwikkeling moet de korf voor een zwerm boven niet zeer wijd zijn en vrij spits toeloopen, omdat zulke korven later de zoo noodige warmte bewaren; in te wijde korven blijft de zwerm soms aan ééne zijde zitten; ook kunnen de bijen in reeds gebruikte korven beter en vlugger werken dan in nieuwe,

c. Het verschil is ras; de ondervinding leert, dat Italiaansche en gekruist Italiaansche bijen vlugger werken dan zwarte; de twee laatstgenoemde soorten verschillen uiterlijk slechts weinig; dit verschil wordt soms wel niet opgemerkt; nog is het een feit, dat ook onder onze gewone zwarte bijen het eene volk van nature ijveriger en vlugger is dan het andere.

d. Ongeschikte koninginnen; niet bevruchte of ook onvoldoend of te laat bevruchte koninginnen brengen noodwendig darren voort. Als vaststaande wordt aangenomen, dat een koningin, die 25 tot 30 dagen na haar geboorte nog niet bevrucht is, òf wel niet meer bevrucht zal worden, òf zoo dit nog geschiedt, die late bevruchting toch niet meer gelukken zal. In sommige gevallen kan ongunstig weder, of een vleugelgebrek, de koningin verhinderen op tijd hare z.g. bruidsvlucht te maken! Het hierboven onder No. 2 aangegeven kenteeken, leert ons zulke ongeschikte koninginnen vooral onderscheiden.

e. De gesteldheid van den moederstok, die den zwerm leverde; zoo zullen zwermen van zeer zwermlustige moederstokken gewoonlijk minder goed bouwen en eerder darwerk maken dan die, welke van vlijtige, meer bouwlustige moederstokken voortkwamen.

f. Een minder gezonde bevolking met veel darren. Een gezond en werkzaam volk voedt en verpleegt de koningin overvloedig; deze wordt daardoor als 't ware gedrongen om veel eieren te leggen en zoodoende de uitbreiding van het volk sterk te bevorderen. Het gebeurt wel eens, dat bij sommige zwermen, vooral den laatste, veel darren meevliegen. Deze werken niet en leven ten koste der overige bevolking natuurlijk kan zoo'n volk niet zeer welvarend zijn.

Eindelijk moet men nog de weergesteldheid in verband met den mildsten bloeitijd der plaatselijke, honiggevende bloemen in het oog houden. Een zwerm, die bijv. 15 Juni begint te werken, kan soms na 20 dagen veel beter zijn dan een van gelijke sterkte na een zelfde tijdsverloop, welke echter eenige dagen later kwam en minder goed weder trof.

Wat nu vraag 20, in hetzelfde nummer opgenomen, betreft, hieromtrent staat mij geen besliste ervaringen ten dienste en laat ik gaarne aan mijn vakgenooten een meer uitgewerkt antwoord over.

De heer de Neu zegt, dat de bijen bij goede honigdracht niet zooveel bouwen, als zij op de witte klaverbloem vliegen, dan wel wanneer zij op de dopheide of linde vliegen.
Dit schijnt slechts betrekkelijk juist en afhankelijk te zijn van den bodem, waarop genoemde bloemen groeien. Hier althans, aan den Maaskant, bouwen de bijen buitengewoon goed, wanneer zij op de witte klaverbloem halen, minstens even goed als later wanneer diezelfde bijen, naar gewoonte, op de heide worden geplaatst. Het is een feit, dat de bijen slechts was voortbrengen van honig; van versch gewonnen honig veel meer dan van voederhonig. Zeer waarschijnlijk, bijna zeker, oefent de grond, waarop de bloemen (honigbloemen) groeien een grooten invloed uit op de scheikundige samenstelling van den daarop gewonnen honig; dit verschil in hoedanigheid nu maakt den honig in eene streek wellicht meer tot wasvorming geschikt dan in de andere; het in vraag 20 aangeduide feit is m.i. op deze wijze wel verklaarbaar.

W.A. Otten