DE DARREN VAN DEN STOK


Vervolg van blz. 10, jan. 1901

Maurice Girard op 2 à 3 duizend bij een sterk volk. Die gegevens komen nog al op hetzelfde neer, wat wel voor de juistheid pleit, wij zullen daarom voor een stok van 40 à 50 duizend bijen, zooals hier de kasten met negen ramen zijn, ongeveer vier duizend darren rekenen. Dat is het grootste getal, ook volgens mijne bevinding, toen ik de darren opving met het oog op deze vraag en om een zwermfuik te onderzoeken.

Men houdt de darren voor lui. Van dien blaam heeft Féburier ze gezuiverd. Ik kan niet anders dan 't met hem eens zijn, dat ze niet gemist kunnen worden voor de instandhouding der soort; hun eerste rol, niet omdat het de belangrijkste is, maar wel omdat allen hem vervullen, is het opkweeken van het broed, waaraan zij een deel van den dag, in plaats en ter vervanging van de werkbijen, de noodige warmte geven. Door als broedbijen op te treden, geven zij aan de werkbijen gelegenheid om uit te vliegen, anders zouden deze thuis moeten blijven en niets inzamelen; zoo kan er meerder werk gedaan worden. Ze gaan maar korten tijd buiten den korf; op het warmste gedeelte van den dag, als de in den korf reeds zeer hoog gestegen temperatuur nog wel kan toenemen, al dragen zij er ook niets toe bij, vliegen zij uit; de grootste warmte tusschen de tafels heerscht na 5 uur 's avonds.

De heer Sylviac zal in het Fransche tijdschrift nog nader de door hem genomen proeven meedeelen, en vervolgt:
Is dit niet het geval en ik mag na mijn waarneming, daar niet aan twijfelen, dan vind ik het toch vreemd, dat een volk, hetwelk meer darren opkweekt, als het sterker is, hun aantal overwegender maakt, als het afvliegt, want er komt dan meer ruimte in den korf, de kansen van zwermen houden op of worden ten minste kleiner, en evenzeer dat de natuurlijke loop der dingen, zoo eenvoudig, als men er van op de hoogte is, de bijen er toe zou brengen om 6 à 8 duizend darren op te kweeken voor een enkele twijfelachtige paring met eene, op zijn hoogst twee koninginnen.

Nu komen we aan de grootste grief, dat ze zoo'n overmatiger eetlust hebben. We moeten dan verklaren, dat in veel boeken over bijenteelt, die het publiek gaarne leest, de hoeveelheid honig welke een dar of een werkbij noodig heeft, niet voldoende wordt opgegeven. Toch zit hem daar de knoop en is het de groote reden voor het uitroeien van die verschoppelingen. Voor men zoo zegt, dat het slokoppen zijn, dient men toch te weten wat zij per dag eten. De heer von Berlepsch zegt, dat een dar 3-maal meer dan een werkbij gebruikt. Dat is eigenlijk niet goed te begrijpen, omdat ze zich niet vermoeien, maar laten we dat nu eens buiten beschouwing, dan zijn we nog niet veel verder, omdat we niet weten wat de werkbij noodig heeft. Haar zal ik nu als uitgangspunt nemen om te trachten aan te toonen, dat de darren niet zulke verslinders zijn.

De hoeveelheid honig, die een werkbij noodig heeft, als ze geen tros vormt om te overwinteren, want dan eten, die 't binnenste vormen, niets, wisselt al naar de omstandigheden van 0,003 gram tot 0,24 gram, dat wil zeggen is bijna 100 maal meer, als ze meer of minder bedrijvig is, was afscheidt of niet. In de tweede plaats is het verbruik altijd voor alle bijen, met uitzondering voor de koningin, evenredig aan de beweging, die ze neemt. Deze cijfers en deze bewering zullen later bevestigd worden, als de onderzoekingen meegedeeld worden, die betrekking hebben op de rol der darren. Neemt een werkbij niet veel beweging, zoo ongeveer als de darren dat doen, dan leeft zij van 0.03 gram per dag. Iets dergelijks gebruikt ook een dar, alleen moet dit vermeerderd worden in evenredigheid van zijn omvang vergeleken met die van de werkbij.
Nemen we voor deze berekening tot basis de verhouding tusschen het aantal cellen der beide geslachten (854/520) in omgekeerde reden, wat de zuiverste en gemakkelijkst te kennen maatstaf is, dan komt men tot een dagelijksch verbruik van 0.048 gram, als het altijd goed weer is, wat niet voorkomt, en dooreen genomen op 0.04 gram gemiddeld per dag, dat is 160 gram voor de 4000 darren van een kast met 9 ramen. Is dat nu zoo'n verschrikkelijke uitgaaf voor een volk, dat gewoonlijk 25 à 35 kilogr. honig geeft? en denkt gij, dat, als gij 2/3 van de darren opruimt, er inderdaad 100 gram honig uitgespaard zullen worden, als de werkbijen, die zij vervangen, niet alleen niets inbrengen, maar wel eten?

De darren zijn dikwijls onbeholpen, ruw in den korf. Men ziet dat gaarne door de vingers, de werkbijen herstellen het weer; daar behoeft geen doodstraf op te staan.
Denkt men nu ten slotte, dat het mogelijk is, bewezen is het echter niet, dat hun groot aantal het zwermen bevordert, dan kan men daarin gemakkelijk voorzien door het broednest wat ruimer te maken, en is het nou niet noodig ze te lijf te gaan om het zwermen te voorkomen.

Mag ik nu een door mij opgedane ondervinding aanvoeren, dan kan ik meedeelen, dat ik in den aanvang vallen plaatste om de darren te verwijderen, de zes weken, dat zij er waren, ik deed dit ook om 't uitvliegen der koningin te voorkomen.
Mogelijk was het vlechtwerk der vallen hinderlijk voor de werkbijen, mogelijk werden de darren niet spoedig genoeg gevangen, mogelijk beging ik een fout door ze te dooden, maar de zoo behandelde korven hebben nauwelijks zooveel opgeleverd als de anderen en sedert lang heb ik, om der wille van mijn eigen rust en vooral om die van mijn bijen, me niet meer met de darren bezig gehouden, ik heb ze totale vrijheid gelaten om hunne bestemming te vervullen in afwachting, dat de werkbijen, gedreven door haar bewonderenswaardig instinct, hun het voedsel onthouden en ze verdelgen, als het belang van de maatschap dit noodig maakt.

In den "Deutscher Bienenfreund" is het de heer Schmiedeknecht uit Posta, die een goed woord voor de darren doet. Hij schrijft o. a.:
Alle overdrijving is verkeerd, maar zij werkt nadeelig als men er als een leerstelling mede voor den dag komt. Men moet in de eerste plaats verwonderd zijn, dat een zoo zeer ontwikkeld en ervaren bijenhouder (Baron von Berlepsch) zoo'n voorstelling van de eigenlijke beteekenis der darren hebben kon, maar verder is het onbegrijpelijk, dat nu deze verkeerde opvatting zelfs bij ervaren bijenhouders nog blijft bestaan; en toch zijn er velen, die met angstvalligheid aan deze overdrijving vast houden. Vele bijenhouders laten er zich op voorstaan, dat de broednesten van hunne stokken vrij van darrencellen zijn; jammer genoeg zijn er zelfs vereenigingen, die dit nog leeren.

De heer Schmiedeknecht brengt het groot aantal darren vooral in verband met het streven, dat men in de geheele natuur zou kunnen opmerken, naar voortplanting door niet te na verwante individuen; de ondervinding verschaft ons hiervoor bewijzen, o. a. schrijft hij :
Als een bijenhouder op zijn stand met niets dan Duitsche darren een koningin van een ander ras brengt, dan zal hij spoedig het volgende opmerken. De jonge koninginnen van de Italiaansche paren meer met Duitsche dan met Italiaansche darren. Nu kan men zeggen, dat dat een gevolg is van het grooter aantal Duitsche darren, die op den bijenstand zijn.
Daar tegen kan men aanvoeren, dat de Italiaansche darren toch eerder er bij kunnen zijn, als een jonge koningin van hun stok uitvliegt, de paring kon al plaats gehad hebben voor de Duitsche darren in de andere stokken iets van het uitvliegen bemerkt hadden. Men moet dan aannemen, dat de darren er niets van bespeuren, als de koningin van hun eigen stok om te paren uitvliegt. Als voor het natuurlijk verloop de darren van den eigen stok hiervoor bestemd waren, dan zou dit meebrengen, dat de koningin en de darren te gelijk uitvlogen; het zou nog eenvoudiger zijn als de paring in den korf plaats greep. Waarom is dit nu niet het geval? Toch wel alleen om het paren met niet-verwanten mogelijk te maken. Ook bij de Duitsche stokken van denzelfden bijenstand zal de bijenhouder hetzelfde bemerken. De meeste jonge Duitsche koninginnen paren met Italiaansche darren, ofschoon de Duitsche darren toch in de meerderheid zijn; de bijenstand zal spoedig niets dan gekruiste volken hebben, dat is een ervaring, die men overal heeft opgedaan, en die toont hoe zeer het paren met vreemde darren de natuurlijke weg is.

De schrijver wijst op allerlei gevaren, waaraan koningin en darren daarbij bloot staan - die gevaren zouden bij eene andere inrichting vermeden kunnen worden - dat die niet bestaat is een bewijs, dat gezonde volken door paring van niet-naverwanten individuen gevormd worden - maar om aan die gevaren, welke de heer Schmiedeknecht toch wat al te bar schijnt te vinden, nu weer wat tegemoet te komen, heeft elke stok behoefte om eene menigte darren op te kweeken.

(wordt vervolgd)