DE BIJEN IN SEPTEMBER – OCTOBER



Zeer uiteenloopend zijn dit jaar in ons land de mededeelingen omtrent het honiggewin. In eenige streken wordt het zeer goed genoemd, in andere minder goed; neemt men evenwel alles te samen, dan zal dit jaar niet bij de beste, maar ook niet bij de slechtste zijn op te schrijven.

Maar hoe het ook zij, willen wij kans van welslagen hebben in het volgende jaar, dan moet nu reeds daarvoor gezorgd worden en niet ten onrechte wordt de overwintering het moeielijkste werk van den imker genoemd. Immers maanden lang zullen de bijen ongestoord moeten doorbrengen in winterrust en voor al dien tijd zal er gezorgd moeten worden, opdat zij alles vinden en hebben om rustig en in welstand te kunnen leven, maar ook dat zij zonder ingrijpen van den imker reeds in Januari met broed-aanzet kunnen beginnen. Ieder zorgzaam imker zal den tijd, toen de bijen op de heide waren, te baat genomen hebben om zijn stand in orde te brengen.

Mocht het nog niet geschied zijn, dan moet hij hem nu nazien. Hier of daar zal er wel iets aan haperen, aan dak, aan planken, aan wanden of waar ook. Ongestoord, onbelemmerd en rustig kan hij nu de zaak in orde brengen en later niet genoopt worden om hier of daar zoo wat te lappen, waardoor de bijen nog veel gestoord worden, terwijl hij dan het geheele volgende jaar met die lapperij zit te sukkelen. Alles stevig en vast, zoodat het niet uit zijn verband waait; alles gesloten en dicht, zoodat regen en sneeuw niet in den bijenstal terecht komen. Bij dit alles moet men de netheid niet uit het oog verliezen, met geringe kosten en een weinig moeite is die aan te brengen. Dat zal niet alleen aan de bijen ten goede komen, de toestand van den bijenstal verraadt de zorg en liefde van den imker voor zijne lievelingen.

Een jonge, goed vruchtbare koningin ziet daar een der hoofdvereischten voor een goede overwintering. De zorgzame imker zal het register van den burgerlijken stand zijner bijenvolken wel in orde hebben. Het behoeft nu juist geen koningin te zijn, die nog geen overwintering heeft meegemaakt, ja, men beweert zelfs, dat ze er zes kan meemaken, maar twee of drie winters gaat zeer goed. Heeft men dan ook vreemde, raszuivere koninginnen aangeschaft dan kan men daar eenige jaren genot van hebben. Niet alleen moet de koningin jong, maar ze moet ook zonder gebreken zijn. Daarom zal men ze goed bekijken en nazien of ze niet het een of ander gebrek heeft aan pooten, vleugels en voelsprieten. De haken aan de pooten heeft zij noodig om bij het eierleggen den raat vast te grijpen om zoo met het achterlijf tegen den middenwand der cel te komen en de eieren daaraan vast te hechten. Heeft zij, vooral aan de achterpooten, een gebrek, dan zullen vele eieren verloren gaan. Een gebrek aan de voelsprieten zal tengevolge hebben, dat het broed niet aaneengesloten geplaatst wordt, en een gebrek aan de vleugels zal bij het zwermen blijken. Dit zij hier even aangestipt om te toonen, dat op de koningin bijzonder dient gelet te worden op haar uiterlijken lichaamsbouw. Niet minder moet er acht geslagen worden op hare inwendige gesteldheid, vooral op hare vruchtbaarheid. De vruchtbaarheid van een koningin is nog niet gewaarborgd doordat ze jong is. Doet zich het geval voor, dat men niet zeker is van den leeftijd eener koningin, dan neemt men die het meest behaard is en het vlugst in hare bewegingen.

Er zijn bijenhouders, die in het najaar het aanzetten van broed trachten tegen te houden, omdat volgens hunne meening, dat in het late najaar honig vermorsen is; maar er zijn ook anderen, die door speculatieve najaarsvoedering juist het aanzetten van broed trachten te bevorderen bij de korven, die zij willen overwinteren. Waar vindt men al geen tegenstrijdigheden! Ik meen wel, dat de laatsten het goede deel uitkiezen door namelijk te trachten de volken met vele jonge bijen in te winteren. Van de andere volken worden in het najaar de jonge bijen zooveel mogelijk in de te overwinteren stokken gebruikt. Dat kan op verschillende manieren geschieden. Talrijk bevolkte stokken zullen in evenredigheid ook minder voedsel in den winter noodig hebben, daar zij veel natuurlijke warmte voortbrengen en weinig beweging maken om zich te verwarmen.

Krachtige, sterke, jonge volken met een flinke, jonge, vruchtbare koningin, ziet, dan is het levend materiaal in orde en voor dit deel een goede overwintering verzekerd.

B. Leessens