BOEKBESPREKING
Maurice Maeterlinck. Het leven der bijen.


Vertaling van Mevrouw G.M. van der Wissel-Herderschee.
C.L.G. Veldt, Amsterdam.


De uitgever was zoo welwillend ons dit merkwaardige boek ter recensie toe te zenden.
"La vie des abeilles" van MAETERLINCK werd in het Augustus-nummer van den jaargang 1901 besproken. Wat daarin gezegd werd, wordt nog gaarne onderschreven, zoo o.a. in den aanvang: „Er is een boek over bijen verschenen, dat op dit oogenblik en zeker voor langeren tijd een eenig standpunt in de litteratuur over bijen in zal nemen" en aan het slot: „Heeft men dit boek gelezen, dan houdt men het in zijn nabijheid, komt men van zijn bijenstal en is men vervuld van 't geen men daar zag en weer eens zag, dan neemt men het boek van MAETERLINCK ter hand en zal men ongetwijfeld zeggen: ik heb dat gezien, maar MAETERLINCK zag oneindig meer, hij weet dat wondermooi te vertellen, en laat ook mij van zijn rijke gaven genieten".

Wij lezen daar ook: Voor vele leden onzer "Vereeniging" zal de taal, waarin het boek geschreven werd een eerste beletsel zijn om het te leeren kennen, de tekst levert zeker bovendien nog vele moeielijkheden op, en in 't algemeen kan men zeggen, dat, als men zich niet eenigzins in schrijvers, zooals MAETERLINCK heeft ingewerkt, het lezen van het boek niet veel voldoening zal kunnen opleveren. Waar die bezwaren niet bestaan, zal men het zeker met opgetogenheid lezen, want nog geen schrijver heeft met dien dichterlijken gloed ons van het volk der bijen verteld, daarbij zich steeds houdende aan 't geen ernstige waarnemingen hem leerden".

Dat eerste beletsel is nu opgeheven door de zeer getrouwe vertaling van Mevrouw VAN DER WISSEL-HERDERSCHEE. Het mooie boek van MAETERLINCK zal onder onze leden meerdere lezers vinden en gaarne bespreken wij het nog nader.
MAETERLINCK zegt dadelijk: "t Is niet mijn bedoeling een verhandeling te schrijven over bijen of bijenteelt".

Zoekt men een dergelijk werk, dan moet men dit niet kopen, want niemand zal er uit kunnen leeren, hoe hij bijen moet behandelen, wat de schrijver dan ook uitdrukkelijk opmerkt.
Nieuwe feiten deelt MAETERLINCK niet mede, op de derde bladzijde lezen wij: "Ik zal bijna niets zeggen, wat niet een bekende zaak is voor allen, die zich eenigermate met bijen hebben bezig gehouden".
Maar mogen nu de feiten niet nieuw zijn, de wijze waarop MAETERLINCK ze inkleedt, er verband tusschen brengt, de gevolgtrekkingen en wijsgeerige beschouwingen, die hij daaraan vastknoopt, zijn zeer zeker nieuw, zijn bovenal zijn werk.

De eerste zes boeken bevatten een beschrijving van het leven der honigbij, zooals wij dat op heden meenen te kennen, maar in de taal van MAETERLINCK. Het past in zijn kader om van den "geest van den bijenkorf" te spreken, van de verborgen en hoog wijze macht die pas voor pas de almacht der omstandigheden volgt, als een schrandere en rappe slaaf, die zelfs van de gevaarlijkste bevelen zijns meesters partij weet te trekken enz., enz. (Zie bladz. 23 en volgende der vertaling).
In die dichterlijke voorstellingen van den "geest van den bijenkorf" is zeker zeer veel van den machtigen geest van MAETERLINCK gelegd. De soberder woorden, waarmede anderen ons reeds van dien geest, of hoe zij hem genoemd mogen hebben, verhaalden, maken een geheel anderen indruk. Ieder, aan wien het leven der bijen eenigzins geopenbaard wordt, zal er stellig door geboeid worden, maar is MAETERLINCK zijn gids, dan gevoelt hij een emotie, als of hem iets heiligsch, iets geheimzinnigsch ontsluierd wordt.

MAETERLINCK schrijft in den aanvang van zijn boek: "Ik zal dus niets meedeelen, wat ik niet zelf heb waargenomen, of wat zóó algemeen wordt erkend door de klassieke beoefenaars der bijenkunde, dat het noodelooze moeite zou zijn, de waarheid daarvan nog te willen onderzoeken"
Onmiddellijk gaat daaraan vooraf: "Alle dingen, waarvan we zeer zeker zijn, zijn zeer groot en tot nu toe is er nog geen enkel, waar we geheel achter zijn.
Dit geldt ook van hetgeen MAETERLINCK ons van de bijen vertelt - er is nog niets waar we geheel achter zijn en er zijn dan ook dingen, die door MAETERLINCK en ook door anderen werden waargenomen, maar zeer uiteenloopend worden meegedeeld, wij betwijfelen of hij ons wel altijd langs den juisten weg leidt.

Zoo lezen wij op bladz. 32: "gaan nu zestig en zeventigduizend bijen van de tachtig à negentig duizend der gansche bevolking, op het voorgeschreven uur de stad verlaten".
Een stok in den zwermtijd van 140000 tot 160000 bijen is kras - het grootste getal, dat ik bij ervaren beoefenaars vermeld vind is 32000 tot 65000, maar ik zie ook opgaven van 5000 tot 15000 bijen. Er is hier sprake van gewone zwermen. Een zwerm van 3 pond is goed, maar dan zouden we er moeten gaan scheppen van meer dan 15 pond. Een koningin legt jaarlijks 150000 eieren en een zeer groot deel der werkbijen leeft niet langer dan 6 weken.

Op bladz. 34 zegt de schrijver: "Bovendien voorzien ze zich van een zekere hoeveelheid maagdenwas". (Voorwas. Red.) Is het een nieuwe waarneming van MAETERLINCK, dat bijen van een zwerm met opgezameld voorwas den korf verlaten?
Wat verder staat: "Behalve den enormen voorraad van was, voorwas en stuifmeel, die door hen was bijeengebracht, hebben ze meer dan 120 pond honing in den steek gelaten . . ." Zouden de bijen 120 pond honing in den steek laten? Een sterk volk van 50000 werkbijen kan jaarlijks 50 pond honing geven. Zou er dan, als een zwerm afgevlogen is, nog 120 pond in zijn? Dan moeten de ijmkers hun bedrijf wijzigen, ze laten 't goede moment voor den oogst voorbijgaan. 120 pond honing komt me reeds een hoog cijfer voor, maar welke getallen zullen we dan wel krijgen voor den voorraad van was, voorwas en stuifmeel, die enorm is! De hoeveelheid was hangt natuurlijk van den bouw af; voorwas kan men wel eens in kleine hoopjes langs de wanden van den korf vinden, en heeft een volk volop broed, wat in den zwermtijd toch het geval zal zijn, dan is er wel niet zoo heel veel stuifmeel.

Op bladz, 102 vinden wij: „in zulk een hooge temperatuur, dat het is, alsof er een vlam brandt onder in den korf." De temperatuur in den bijentros bedraagt 's zomers van 25 °C tot 30°C. Bij 30° wordt was zacht, bij 60° smelt het. Stijgt de temperatuur boven 35° dan zal de bouw in elkâar zakken en kunnen de bijen geen raten maken.
Bouwen de bijen op kunstraat, zooals bladz. 65 en 83 wordt medegedeeld? Zouden zij tafels en cellen bouwen, zooals dat bladz. 106 en volgende wordt beschreven?
In een honderdtal bladzijden vinden wij deze dingen vermeld, die ons toch niet bevredigen, ook in den verderen inhoud komen zij voor.

Met het zevende boek begint een ander gedeelte van het werk: De vooruitgang der soort. Daarin wordt langs gladde banen de evolutie der honigbij behandeld, waaraan vele wijsgeerige beschouwingen worden verbonden.
De inhoud daarvan valt te zeer buiten het bestek van het "Maandschrift", 't is aan anderen om uit te maken of dit kleurrijk, sierlijk weefsel ook uit hechte draden is saamgesponnen.

Toen het oorspronkelijk werk mij in handen kwam, durfde ik niet te hopen, dat wij het zoo spoedig in onze taal zouden kunnen lezen, want die vertaling is geen gemakkelijke taak geweest. Van Mevrouw VAN DER WISSEL-HERDERSCHEE hadden we "Wijsheid en Levenslot" reeds leeren kennen - haar was een werk van MAETERLINCK toevertrouwd. Maar de bijenteelt heeft eigenaardige technische uitdrukkingen, inderdaad menigmaal een bezwaar voor een goede vertaling. Ook dit werd te boven gekomen - ze zijn altijd verstaanbaar weergegeven, slechts bij uitzondering vinden we iets, dat we anders zouden wenschen.

Meestal wordt "propolis" vertaald door maagdenwas. Dat is onjuist. Propolis is voorwas, een zelfstandigheid, die de bijen vooral op bladknoppen van boomen verzamelen. Maagdenwas is de was, die door een maagdenzwerm wordt verzameld - een maagdenzwerm is de zwerm, die van een voorzwerm afvliegt, maar dit kan ook ruimer opgevat worden, 't geldt dan voor alle nazwermen. Een maagdenzwerm vormt maagdenwas en geeft maagdenhoning, die blanker en fijner heeten.
“Broedsel” op bladz. 28 en volgende is geen benaming, die men dikwijls zal hooren gebruiken, wel "broed".

Waarom lezen wij bladz. 24 : "die de schering maken . . "? Met “chaîne” heeft de schrijver niets anders bedoeld dan den keten, welke de bijen vormen (hij spreekt er ook bladz. 77 enz. van), als zij in een tros hangen, was afscheiden en raten bouwen. De bijen, die dit werk verrichten heeft men bouwbijen genoemd. MAETERLINCK geeft hun nog afzonderlijke taken en spreekt van architecten, metselaars, wasbereidsters en "sculpteuses".
Met deze laatsten bedoelt hij klaarblijkelijk de bijen, die de aangehechte wasdeeltjes afknagen en zoo de dunne celwanden vormen. Dat zijn de beeldhouwsters of beeldsnijdsters. Voor "butineuses" heb ik wel "honigdraagsters" gevonden, maar 't is de vraag of deze benaming, die, zooals uit de omschrijving van hunne werkzaamheden blijkt, onjuist is, hier wel gebruikt kan worden. Een ijmker spreekt van vluchtbijen, ze vliegen uit om honigsap, stuifmeel, water te halen.

Het met een deksel afsluiten der cellen (Bladz. 25 enz.) noemen wij, evenals de Franschen, verzegelen, het deksel heet ook wel zegel.
“Larf”(Bladz. 27 en volgende) is een term, die wel door geen vakman gebruikt wordt, hij zal van ,,made" spreken.
MAETERLINCK noemt de Sphinx Atropos verkeerdelijk een “papillon”. Bij de vertaling (Bladz. 32) is juist gesproken van den doodshoofd-vlinder, maar onjuist van de sombere kapel, wat die vlinder niet is. Waarom niet gezegd: "doodshoofdpijlstaart, de sombere vlinder".

Een Fransch schrijver kan met een herinnering aan vroegere tijden van "mouches de miel" spreken, maar ‘t komt mij voor, dat wij toch geen "honingvliegen" (Bladz. 32) moeten importeeren.
Op bladz. 43 lezen wij ook "honingdraagsters" maar daar zijn het de “porteuses” van MAETERLINCK. Wij gaan stellig met de vertaling mede, maar zijn minder overtuigd, dat die aanstelling in den bijenstaat wordt uitgereikt.
In de noot Bladz. 62 staat: "van een deur van was en honing, die door de werkbijen wordt opgegeten." Dat zegt MAETERLINCK niet. De deur van was en honing wordt weggeknaagd, niet opgegeten.

“Vol-nuptial” is een bruiloftsvlucht, en dit geeft de handeling niet minder juist weer en 't klinkt veel aangenamer dan ,,paringsuitvlucht.”
De “primaire zwerm” waarvan bladz. 72 gesproken wordt, noemt men overal “voorzwerm” 't Is mogelijk, dat die boeren van de bijen zeggen, dat ze “de roffel slaan” (Bladz. 73). De ijmkers zien die handeling, welke onder verschillende omstandigheden van welbehagen schijnt te getuigen, met welgevallen en noemen het luchtpompen en trommelen.
Zou een “verlaten kuil” (Bladz. 74) geen “verlaten hol” moeten zijn? Een vosse-, konijne- of dergelijk hol wordt toch “terrier” genoemd en dat is een plaats voor een zwerm.

Wij hebben veel vertrouwen in evolutie, maar we kunnen ons niet voorstellen, dat de bijen ooit „de hand aan den arbeid zullen slaan", zooals we op bladz. 78 lezen.
“Zindelijkheidsvlucht” (Bladz. 78) noemt men in 't vak ,,reinigingsvlucht."

Op bladz. 80 vinden we iets van een raadseltje: „... honing zijn opgehoopt in drie of vier verdiepingen van boven elkander geplaatste honingtafels, omgeven door een kastje of trommel . . . ". Daarvoor moesten wij het oorspronkelijke inzien en nu zouden wij daarvoor in de plaats willen zetten: „. . . honing zijn opgehoopt in drie of vier verdiepingen van boven elkander geplaatste raten in ramen . . . ."
“De raten van het broedsel” (Bladz. 81) noemt men “broedtafels”, mogelijk ook “broedraten”.

Wat MAETERLINCK “grandes usines à cadres” noemt, zijn niet uitsluitend “groote boogkorven” (Bladz. 82), veeleer de groote kasten met ramen, inderdaad voor de bijen ruime werkplaatsen.
Zoo komen er nog wel meer dingen in voor, die ik anders zou wenschen, maar ze zijn toch eigenlijk van minder belang in een werk als dit, dat geen verhandeling is over bijen of bijenteelt, waarvan de schrijver zich tot taak stelde: „de feiten op een even stellige, doch eenigermate levendiger manier voor te stellen, er enkele uitvoeringen en vrijere overdenkingen tusschen te mengen en ze te groepeeren op een eenigszins harmonieuser wijze dan men dat in een gids, een practische handleiding of wetenschappelijke monographie doen kan."

Evenmin als op den inhoud zal ik nader ingaan op de vertaling van het zevende boek, alleen merk ik op, dat, wanneer wij onze hoop, dat de bijen het zwermen zullen afleeren, moeten vestigen op het sneller inwerken der teeltkeus op ossen (Bladz. 239), den mobielbouw nog een ongekend zware taak wacht.
De uitgever zorgde voor een prettig formaat, goed papier en een mooien druk. Die het zich aanschaffen, en van harte hoop ik, dat het er velen zullen zijn, willen het ook zeker dikwijls eens opslaan en dan is het prettig, als er een flinke band om zit. Daarom zal het wel aan te bevelen zijn om het gebonden te koopen, want ingenaaid ligt het uit elkaar voor men het eens heeft doorgelezen.

Maar ik heb een grief. Het oorspronkelijke werk heeft aan 't slot op ruim een viertal bladzijden een zeer belangrijke bibliographie, die voor den belangstellenden lezer van veel waarde is. Ik mis ze achter de vertaling en dat doet denken aan zoo'n handigheidje, zoo'n niet geschreven contractje. Dat levert den uitgever niet veel voordeel op, maar aan den lezer wordt iets onthouden, dat hij toch wel hebben mocht.

J.C. BOSCH.