Waarop te letten bij tentoonstellen.



Ter gelegenheid van het Internationale Congres voor Bijenteelt, dat op 9, 10 en 11 September van dit jaar te ’s Hertogenbosch zal gehouden worden, zal eveneens een Internationale Tentoonstelling van Bijenteelt plaats hebben.

Nu zou ieder ijmker gaarne de eer van Nederlandhoog gehouden zien en wij twijfelen er dan ook niet aan of velen hebben reeds allerlei plannen gemaakt, om flinke inzendingen te doen. Het buitenland stelde belangrijke inzendingen in het vooruitzicht, daarom, Nederlandsche ijmkers, .... flink aan het werk.

Maar het is voor den ijmker hier nog zoo gemakkelijk niet om tegen die buitenlanders op te komen, bij wie reeds lange jaren de bijenteelt in bloei is, waar reeds zoo vele tentoonstellingen gehouden werden en men dus het klappen van de zweep kent. Daarom meen ik, dat het wel zijn nut kan hebben, wanneer wij eens nagaan, waarop bij de beoordeeling zoo al gelet kan worden.
Soms is het een kleinigheid, die men over het hoofd heeft gezien, waardoor men voor een overigens goede, uitstekende inzending eenige punten verliest, zoodat zij slechts voor een lageren prijs in aanmerking komt, of in het geheel niet. Bij de beoordeeling van levende bijen kan gelet worden op:
1. Sterkte van het volk.
2. Is het volk in zijn natuurlijken stand gebleven of is door bijhangen, of afnemen, of verwisselen er aan gewerkt.
3. Koningin. Haar gesteldheid. Toestand van het broed.
4. Voorraad van honing en pollen. Plaats van het voedsel.
5. Verhouding van den bouw. Groot en klein werk. Cellen.
6. Bouw. Regelmatigheid en deugdelijkheid der raten.
7. Afstand der raten.
8. Doelmatige inrichting der woning voor de overwintering en praktische bewerking.

Verder komen in aanmerking:
9. Omstandigheden, die het tentoongestelde ten goede komen, zooals:
a. Raszuiverheid.
b. Aantal der volken.
c. Verschillende rassen.
d. Verschillende vormen van woning.

Eveneens:
10. Omstandigheden, die ten nadeele gerekend worden, zooals:
a. Aanwezigheid van vlekken tengevolge van roerziekte of buikloop.
b. Weefsel van motten.
c. Andere onreinheid.
d. Onvoldoend gezegelde honing.

Bij de beoordeeling zal ook nog in aanmerking komen of het volken zijn van eigen teelt of door aankoop verkregen. Gaat men bij de beoordeeling van deze verschillende gezichtspunten uit, dan is wel in het oog te houden wat betreft:
1. Volkssterkte.
Dat deze zoo moet zijn, dat ze voldoet aan de vereischte om goed te overwinteren. In September is de drachttijd afgeloopen en zal een volk als sterk beschouwd worden, dat 20 Duitsche normaalraampjes flink bezet. Bij stabielbouw zal niet alleen een goede bezetting, maar ook de grootte van den korf in aanmerking komen.

Wat betreft
2: Zijn de volken in hunnen oorspronkelijken vorm wat den bouw der raten betreft, of heeft de ijmker er aan geschikt. Het is den ijmker geoorloofd, ten einde verzekerd te zijn van eene goede aankomst op de tentoonstelling, om een deel der volgebouwde en gevulde ramen er uit te nemen en in de plaats daarvan ledige raten te hangen, en dat later voor de beoordeeling weder in orde te brengen, zoo noodig aan te vullen met raat afkomstig van andere volken, doch zoo, dat het niet in strijd is met den vorm, waarin de bijen het zouden hebben gebouwd. Zoo zou het geheel verkeerd zijn om de kast vol te hangen met raten gevuld met honing.

Bij het beschouwen van
3: Gesteldheid der koningin, toestand van het broed, behoeft men de koningin zelve niet onder een vergrootglas te zetten, gewoonlijk teekenen de onregelmatige broedstand, bochelbroed, zieke maden, wasmotten voldoende, én koningin, én volk.

Bij de beoordeeling van
4: komt het er op aan, dat het volk genoeg voorraad van honing en stuifmeel (pollen) bezit om te overwinteren. De voorraad moet zoo geplaatst zijn, dat de middelste raat van het broednest aan den bovenkant nog een 8 à 10 c.M. breeden rand van honing heeft.

Ten 5de beziet men de verhouding tusschen darren- en werksterbouw. De darrenbouw mag niet meer dan ongeveer een twintigste beslaan der geheele oppervlakte van het broednest en moet bij voorkeur in den omtrek van het broednest gevonden worden. Een broednest geheel of bijna geheel vrij van darrencellen is, evenals een met te veel darrenbouw, als een fout te beschouwen.

Ten 6de wordt gelet op bouw, regelmatigheid en deugdelijkheid der raten. Geheele ramen voor broedruim hebben de voorkeur. Heeft men een broedruim met halve ramen, dan moeten de bovenste zeker tot aan het benedenlatje volgebouwd zijn. Hier en daar een kleine doorgang zal niet als een fout aangemerkt worden. De raten mogen niet te oud zijn, recht en regelmatig in de raampjes gebouwd. De grootte der ramen behoort in de groep: Bijenwoningen en gereedschappen beschouwd te worden, daaraan wordt hier geen aandacht gegeven. Bij vasten bouw worden kromme en ook war-bouw als groote fouten gesteld.

Ten 7de. Afstand der raten en doorgangen voor de bijen. De halve ramen moeten, hetzij vast aan elkander zitten, hetzij zoowel boven als aan de zijkanten 6 à 7 m.M. van elkander verwijderd zijn. De afstand tusschen bodem en raampjes behoort 2 à 3 c.M. te wezen, die der raten bedraagt 9—11 m.M. Bij vasten bouw wordt op dit punt minder gelet.

Bij 8: Doelmatige inrichting voor overwintering en practische bewerking, kan niet zoo zeer gelet worden op systeem en gebruikt materiaal, dan wel daarop, dat de kast zuiver gebouwd is, goed dicht en in alle opzichten in den haak, dat de raampjes gemakkelijk in- en uitgenomen kunnen worden, dat deze goed gemaakt zijn, enz. Het dubbel- of enkelwandig zijn kan geen doorslag geven, daar dit met opvullen en beschutten te verhelpen is. Bij korven zal op de grootte en op de dikte der wanden gelet worden.

9 en 10 zullen wel geen verdere toelichting noodig hebben. Het spreekt van zelf, dat, als zij overigens gelijk staan, aan volken door eigen teelt verkregen, de voorkeur gegeven zal worden boven die, welke aangekocht zijn.

Bij het beoordeelen van honing wordt gevraagd.
1. Wat verlangt het oog?
2. Wat proeft de tong?
3. Wat ruikt de neus?
4. Wat leert een physisch onderzoek?
5. Hoeveel soorten zijn aanwezig?
6. Welke omstandigheden geven aan het tentoongestelde meer waarde?
7. Is het zelf gewonnen honing of hij werd gekocht?

1. Wat verlangt het oog? Raathoning behoort te zijn in jongen natuurbouw, goed verzegeld en regelmatig gevormd. De andere honing moet zuiver zijn. Het onderzoek naar kleur, donker of licht, kan niet als overwegend beschouwd worden, doch behoort alle slingerhoning in glazen van 5 c.M. middellijn goed doorschijnend te zijn. Neerslag op den bodem, schuim, streepen was en stuifmeel, troebelheid zijn groote gebreken.

2. Wat proeft de tong? Bloemenhoning heeft een kruidachtigen, zoeten, eenigszins scherpen (noch zuren, noch bitteren) smaak. Een zure, bittere, muffe smaak vermindert de waarde.

3. Wat ruikt de neus? De reuk is eenigszins kruidachtig en eigenaardig, goed te bemerken, als men honing tusschen de vingers wrijft. Een gistachtige, schimmelachtige muffe reuk vermindert de waarde. Men moet geen honing boven 60°C. verhitten, want dan gaat veel van smaak en reuk verloren.

4. Wat leert een physisch onderzoek? Vloeibare honing mag noch waterachtig, noch te taai zijn, hij moet evenals vogellijm aan de vingers blijven kleven, als smeer afdruipen en druipt hij in kleine droppels neer, dan moeten deze staan blijven. Doet de honing dit laatste niet, dan is hij, of onrijp geslingerd, of heeft op een vochtige plaats gestaan en water opgenomen. Gekristalliseerde honing moet gelijkmatig gekorreld zijn.

Bij punt 5 spreekt van zelf, dat verscheidenheid van soorten te verkiezen is. Welke omstandigheden geven aan den tentoongestelden honing meer waarde?
a. De soorten en de hoeveelheid van elke soort.
b. Nette verpakking.
c. Smaakvolle groepeering en tentoonstelling.
d. Aanwezig zijn van den honing, en in vloeibaren, en in gekristalliseerden toestand.

Bij het beoordeelen van was komt de kleur in aanmerking. Een donkere, bruine kleur, ook het niet gezuiverd zijn, dienen niet ter aanbeveling. Verder wordt op den reuk gelet, die bij afkrabben en breken beter is waar te nemen. Verschillende soorten van was, ook sierlijke vormen, waarin het was gegoten wordt, zullen de waarde van het tentoongestelde vermeerderen.

Nu meenen wij het een en ander aangegeven te hebben en wel het voornaamste, het kan ter wegwijzing dienen. Kan men zelf met iets voor den dag komen, dat mooi en degelijk is, vooruit dan, aan het werk, maar de collectieve inzendingen mogen ook niet ontbreken. Er zijn er velen, die alleen zouden thuis blijven, maar ieder kan het zijne immers geven en alle leden van een onderafdeeling kunnen te zamen op naam van die onderafdeeling er mede voor den dag komen. Werkt men op deze wijze, dan zullen wij menige, degelijke inzending zien, die anders achterwege zou gebleven zijn. Daarom, Nederlandsche ijmkers, laten we doen wat we kunnen, dan blijft de eer aan ons.

H. Stassen, Geulle.