Kunstzwermen in eigen stal.



Beginnen sommige krachtige volken in de tweede helft van Mei al eens te zwermen, een enkelen keer zelfs nog vroeger. Juni is ten onzent, over het algemeen, de zwermmaand. Dat zwermen, vooral als het wat druk gaat, kost den ijmker menigen druppel zweet, eischt van hem veel moeite, zorg en vooral oplettendheid. En toch ........ wilden de bijen altijd nog maar zwermen!

Daar heeft men bijv. de helft van z'n brandzwermen „er af”; nu komen er eenige regenachtige, gure dagen; de jonge koninginnen beginnen hier en daar reeds te roepen en men moet aan 't jagen. Want, durft men het wagen, brandzwermen en endelingen, tegelijk te laten zwermen en onder elkaar vliegen, dan krijgt men, ondanks alle moeite en zorgen, een warboel; dan ontstaat een strijd, waarbij de oude koninginnen gewoonlijk en een aantal bijen zeker verloren gaan; een strijd, waaruit dikwijls geen enkele zwerm, geschikt tot voortteling meer te voorschijn komt. Dat jagen echter is voor menig ijmker een schrikbeeld!

„Dat werk wil mij slecht gelukken, ik kan maar zeiden de koningin vinden", zegt de een; „ik maak daarbij zoo dikwijls de raten stuk” zucht een ander; „dien last met dat wegbrengen der jagers", meent een derde.
Zeker, het jagen (nemen van een kunstzwerm) heeft zijne bezwaren, maar toch, bij bedaard werken en kalm overleg; zijn deze zeer te beperken en te verkleinen. Het kan daarom misschien voor veel lezers van ‘t “Maandschrift" van nut zijn, hier dienaangaande eenige practische wenken te laten volgen, en wel:

1. Voor het verjagen der koningin.
Jaag nooit een volk, dat niet voldoende zwermrijp is, in a.w. niet een of meer toegezegelde moederdoppen vertoont. Geef verder den te jagen korf (omgekeerd) van ‘t begin af een stevig, vast steunpunt, zooveel mogelijk recht staande; klop gedurende vijf minuten uitsluitend tegen den kop des korfs (vasten bouw), dus boven het vlieggat, alvorens te rooken of „lonten." Dat „lonten" mag de eerste maal maar even gebeuren, dus niet lang duren, de twee volgende keeren, afgewisseld door kloppen, een weinig sterker. Na de eerste berooking klopt men een weinig verder, tot het midden des korfs, op 't laatst tot den jaagkorf toe, maar altijd van onder naar boven gaande. Na een kwartier jagens op deze wijze zal men bijna zeker de koningin met een voldoend aantal bijen in den jaagkorf hebben.

2. Het beschadigen der raten wordt veroorzaakt door het stooten of „kaatsen" na het eigenlijke jagen. Is er betrekkelijk veel versche honing in de onderste raten bij hooge temperatuur, dan mag men volstrekt niet stooten.
Zijn de raten stevig en geheel of bijna geheel vrij van verschen honing, dan mag men een paar keeren den korf, maar altijd loodrecht, op den grond stooten, doch vangt hem, tegelijk met den schok, weer direct in de handen op. Op deze wijze vallen wel de bijen, doch de raten blijven geheel, daar zij dan niet al de zwaarte van den schok te doorstaan hebben. Het gaat n.l. hiermee, als met het indrijven van een grooten nagel in een stuk hout, of van een paal in den grond. Treft men zoo'n nagel of paal met korte hamerslagen, waarbij de hamer weer onmiddellijk wordt opgeheven, dan zal men minder goed slagen, dan wanneer men den hamer na iederen slag even op het in te drijven voorwerp laat rusten.
Om de raten niet te beschadigen, kloppe men ook zooveel mogelijk in hunne richting, dus voor en achter. Men jage eindelijk nooit bij koud weder, evenmin bij groote warmte met flinke honingdracht; in 't eerste geval zitten de bijen te vast, in het tweede zijn de raten te week, dan jaagt men de bijen „nat", zooals men dat noemt, n.l. door den uitvloeienden ongezegelden honing.

Dat men kunstzwermen van den stal moet verwijderen, en wel — om het terugvliegen te beletten, — minstens ½ uur gaans ver, is zeker het grootste en ernstigste bezwaar bij het jagen. "Niet noodig"! zeggen sommigen, "wij verplaatsen den moederstok en zetten den jager in zijne plaats."
Na ernstige proeven zijn wij, om verschillende redenen, beslist tegen deze methode, die bij ons in negen van de tien gevallen mislukte. Men zie hieromtrent no. 7 van dit Maandschrift, 3den Jaargang, blz. 446, waar wij onze proeven en bevindingen dienaangaande uitvoerig hebben medegedeeld.

Daar plaatsverwisseling met den moederstok ons niet gelukte en wij toch de kunstzwermen wilden thuis houden, zochten en vonden wij in den afgeloopen zomer eene andere methode, die uitstekend gelukte en ons toestond, de kunstzwermen evenals natuurlijke, op eene willekeurige plaats in eigen stal te zetten. Ziehier op welke wijze:

Men jaagt daartoe vooreerst slechts die volken, welke flink zwermrijp zijn, en neme dan een goeden zwerm. 's Avonds wordt die zwerm (jager) op een vel gedaan, waarin nog een weinig voorraad van honing aanwezig is, den volgenden dag blijft die zwerm opgesloten, rustig, binnenshuis staan (natuurlijk met de noodige voorzorgen voor luchtverversching) tot ‘s namiddags omtrent 4 uur; dit opsluiten dient, opdat het volk zich aan de nieuwe woning gewenne. Ook ontwennen zij, althans reeds eenigermate, daardoor hare oude standplaats, zuiveren in dien tijd de raten der nieuwe woning, terwijl de koningin ook reeds direct eieren in de gezuiverde cellen begint te leggen, alles omstandigheden, die het welslagen der bewerking zeer bevorderen.
Om vier uur dan plaatst men de jagers gewoonweg in den stal op de voor hen bestemde plaats en opent het vlieggat; de bijen komen buiten en vliegen dan nog een weinig voor den korf, doch niet ver meer: den volgenden dag vliegen zij gewoon uit en komen behoorlijk in de nieuwe woning terug, zonder zich nog om den moederstok te bekommeren. Men merke echter wel op, dat men voor iederen kunstzwerm een natuurlijk “vel” noodig heeft; op gewone „spijlraten" in 'n leegen korf zou het wellicht niet gelukken, misschien wel op kunstraten, doch wij hebben hieromtrent nog geen ervaring.

In den vorigen zomer behandelden wij op bovengenoemde wijze tien volken, waarvan zeven uitstekend gelukten en in niets van de natuurlijke zwermen te onderscheiden waren. Van de drie overigen vlogen gedeeltelijk de bijen terug; (resp. van twee ongeveer de helft, van den laatste drie vierden van ‘t volk.) Toch bleef dus op deze drie behoorlijk de koningin met de rest der bijen; dus geen sprake van het lastige “afvliegen", waarmee men bij plaatsverwisseling met den moederstok zoo dikwijls geplaagd is.

Wat nu gedaan met die jagers, wier volk gedeeltelijk terug vloog ?
Eenvoudig dit: Deze gaven wij na een paar dagen elk naar zijne behoefte, wat volk bij, van tweede zwermen (endelingen). “Endelingen bij brandzwermen”! zal men ongeloovig uitroepen. „Dat kan niet, die vechten als kat en hond en bijten elkaar, tot de laatste bij toe, dood"! Bij ons geen enkele, waarde lezer! Wij besprenkelen beide partijen tevoren met zekere stof, die alle vereeniging van verschillende bijen, hoe vreemd ook, toelaat. Ieder ijmker kan dit “tooverdrankje” zelf gemakkelijk vervaardigen. Ziehier het recept :
Neem een hectogram (ons) kruidnagels, schud die in een flesch of pot en giet daarop ongeveer een halven liter kokend water; sluit nu de flesch en laat het mengsel een paar dagen staan en . . . . ge hebt genoeg om honderd zwermen te vereenigen, want het bederft nooit en wordt zoo bruin en sterk, dat men voor het vereenigen van een paar zwermen slechts een paar vingerhoeden vol noodig heeft; dit verdunt men natuurlijk door er 5- of 6-maal meer water bij te voegen, dan is het nog even goed, mogelijk zelfs beter, dan onverdund gebruikt.

Dat er tot het vereenigen van verschillende bijen, nog andere — zoowel van eigen vinding, als handelsproducten gebruikt worden, is ons bekend — het meerendeel van deze werd ook door ons beproefd, geen echter kon het hierboven aangeduide middel ooit overtreffen.

Resumeerende, besluiten wij, dat — behoorlijk op zijn tijd — jagen, den ijmker voor veel schade en onaangenaamheden behoedt, dat, zoo men verder bij dit werk de hierboven gegeven regels en wenken in acht neemt, het jagen niet langer een schrikbeeld zal blijven, dat voor sommigen de „schaduwzijde" der ijmkerij veel zal verlicht worden.

W.A. Otten.