Bijen met lange tongen.

(Vervolg bladz. 89, juni 1902)

MÜLLER verzamelde maïskolven, die tien rijen zaden vertoonden, ofschoon zij gewoonlijk maar acht zaadrijen dragen. Hiervan uitzaaiende, verkreeg hij kolven, die tien, twaalf, veertien en enkele zelfs, die zestien rijen vertoonden. De zestienrijige zaaide hij uit. Daarvan verkreeg hij eene plant met een kolf van achttien rijen, uit de honderd planten. Hiervan uitzaaiende, verkreeg hij tweehonderd kolven, waarvan 10% achttienrijig was. De proef voortzettende, kreeg hij ‘t volgend jaar 460 kolven met 18% achttienrijige, 4% twintigrijige, 2% tweeën-twintig-rijige. De twee-en-twintig rijige werden uitgezaaid en hij verkreeg daarvan een kolf met zes-en-twintig rijen.

Dergelijke resultaten zijn met alle planten en dieren te verkrijgen, maar niet in dezelfde mate als met maïs 't geval is. De beste uitslag wordt bereikt, als men te doen heeft met planten en dieren, die de neiging tot variatie in sterke mate bezitten, d.w.z. die geneigd zijn af te wijken van 't oorspronkelijke type. En dat is bij alle planten en dieren volstrekt niet in dezelfde mate ‘t geval en nu behoort de honingbij ongelukkig juist tot de dieren, die zeer weinig variabel zijn.
DARWIN zegt (zie het Variëeren der Huisdieren en Cultuurplanten, II blz. 275), dat de honingbij, die zich zelf voedt en in de meeste opzichten haar natuurlijke levenswijze volgt, van alle tamme dieren ‘t minst variabel is. Nu is, weliswaar, al wat DARWIN zegt geen evangelie maar hij was een scherp waarnemer, en palaeontologische vondsten en oude teekeningen van ver voor onze tijdrekening hebben aangetoond, dat de bij in al de eeuwen, gedurende welke wij haar in half getemden staat cultiveeren, al bizonder weinig wijzigingen in bouw en maaksel heeft ondergaan.

Onze oostelijke naburen, vrij goed op de hoogte met de wetenschappelijke teeltkeus, hebben schijnbaar nooit beproefd de lengte van de bijensnuit te wijzigen, ofschoon zij wisten, dat die lengte varieerde. En naast die geringe variatie staat 't feit, dat de paring der honingbij steeds in de lucht plaats heeft, zoodat men alleen met buitengewone moeite en kosten eenige controle op de paring kan uitoefenen. Want naast een moederbij, die bijen met lange tongen geeft, behoort een dar van 't zelfde slag, tenminste wanneer men de grootst mogelijke resultaten wil bereiken.

* * *


De Amerikanen geven de brui aan de theorie. Zij zijn dollar-menschen, mannen van de praktijk. De theorie laten zij gaarne over aan 't oude Europa, om er mettertijd een handig gebruik van te maken.
Zoo'n Amerikaansch practicus was ook E. R. ROOT, die de Europeesche theorieën kennende, in den zomer van 1900, bij de beschouwing van een veld met roode klaver, de ingeving kreeg, dat hij eens probeeren moest bijen met lange tongen te kweeken. En hij pakte de koe dadelijk bij haar horens, of juister uitgedrukt de bij bij haar tong. Nog dienzelfden middag bedwelmde hij eenige bijen met chloroform, waardoor zij haar snuit uitstrekken, onthoofde ze en toog met micrometer en vergrootglas aan 't werk. Als bij de kortste tong de maat 14 gaf, vond hij bij de meeste tongen de maat 16, soms ook 18. Maar een volk had een gemiddelde tongmaat van 21. — Dit volk ontwikkelde zich 't krachtigst gedurende den tijd, dat de roode klaver bloeide. Of 't roode-klaver-honing was, die binnengebracht werd, wist hij niet, vermoedde hij maar, en toch ........ aan dit volk ontleende hij zijn fokmateriaal.
De roode-klaver-koningin was gevonden, al oogsten hare kinderen misschien geen druppel van dien nectar.

En dadelijk vond ROOT een kooper voor een zijner beste roode-klaver-koninginnen voor niet minder dan f 500. —. Laat ik er eerlijkheidshalve echter bijvoegen, dat ze overigens voor niet meer dan f 10,— zijn verkocht. Die eene was een uitzondering. Zoo'n prijs, zoo'n reclame, als die waarover ROOT in zijn tijdschrift “Gleanings” beschikt, de gezaghebbende plaats, die hij inneemt, maakten dat binnen een jaar de langtongige bijen de bladzijden van de epistische pers der geheele wereld lekten. Alle bijenrassen hadden 't tegen 't Italiaansche afgelegd, want dit had de langtongige roode-klaver-bij geleverd.
Ofschoon nog bewezen moest worden, dat wij werkelijk met een roode-klaver-bij te doen hadden. De Badensche ijmker, die de Krainer bij de langste tong toeschreef, was bescheidener dan zijn Amerikaansche broeder. Afwachten schijnt voor hem nog steeds 't wachtwoord.

En opgewekt door 't schijnbare resultaat van ROOT zijn ook andere Amerikaansche kweekers de langtongen onder hun kolonies gaan zoeken en hebben gefokt tot ’t einde er van los was. Dat alles in anderhalven zomer. En thans zijn de roode-klaver- koninginnen ginds over den Oceaan zoo algemeen, dat een der bijentijdschriften ze reeds als premie aan zijn nieuwe abonne's kan aanbieden.

* * *


Na deze sterke actie kon reactie niet uitblijven. Zij is gekomen en gelukkig van wetenschappelijke zijde. Op de in 't najaar van 1901 te Denver gehouden vergadering van bijenhouders uit den staat Colorado heeft professor C.P. GILLETTE den uitslag van zijn onderzoek naar de lengte van de bijentong meegedeeld.
Zijn onderzoek was grondiger dan dat van ROOT. In de eerste plaats heeft hij naar 't beste middel gezocht om zijn bijen te dooden, zonder de snuit te wijzigen. ROOT gebruikte chloroform, dat hij door kokend water verving. In de tweede plaats gebruikte hij een mikroskoop, waardoor hij nauwkeuriger metingen kon verrichten. In de derde plaats onderzocht hij verschillende bijenrassen en ontleende hij zijn bijen aan verschillende standen.

Mat ROOT slechts hoever de tong (ligula) zich onder de onderkaken (mandibels) uitstrekte, wat voor hem als practicus alleen waarde had, GILLETTE deed drie metingen per bij, om daardoor in staat te zijn mogelijke vergissingen te herstellen. Hij mat de totale tonglengte van 't vrije uiteinde tot de basis van de onderkin (submentum), de lengte van de eigenlijke long en eindelijk hoever deze voorbij de mandibels uitstak. Zoo onderzocht hij een kleine 300 bijen, afstammende van koninginnen, die of uit Duitschland, Italië of van Cyprus waren geïmporteerd of van koninginnen, die als langtongig waren geadverteerd. Van de meeste bijenstanden ontleedde hij bijen, zoowel van de slechtste als van de beste volken.
't Onderzoek strekte zich uit over 24 groepen Italiaansche bijen, 4 groepen Cyprische bijen, 4 groepen Duitsche of zwarte bijen en 1 groep Krainer bijen.

(Wordt vervolgd.)