De Bijenteelt in Baden.



Het April-nummer van het Badensche tijdschrift „Die Biene und ihre Zucht" onder redactie van den heer J.M. ROTH in Durlach, verscheen in fraaier gewaad, zooals de omslag reeds aanduidt, een feestnummer ter eere van het 50-jarig jubileum van Z.K.H. Groothertog FRIEDRICH.
Met waardeerende woorden wordt aan den geliefden vorst hulde gebracht, een hulde, die sedert in geheel Baden gehoord werd en waarvan wij ook in onze bladen den weerklank konden vinden. 't Komt ons voor, dat de redactie voor dit nummer een keur van artikelen heeft genomen, waarvan de inhoud door eenige afbeeldingen wordt verduidelijkt, daarbij het vriendelijke portret van den bejaarden Groothertog.

Wij willen hier even stil staan bij het artikel van den Heer ROTH : "De ontwikkeling der Bijenteelt in Baden."
Dat is een stuk geschiedenis van de bijenteelt in dat land, in een belangrijk deel van Duitschland. We zien daaruit, dat Baden al voor 45 jaar zijn vereeniging van ijmkers had en dat men daar reeds tot stand bracht, hetgeen wij hier nog bezig zijn op te bouwen. Die bladzijden liggen voor ons open, de inzage daarvan kon ons eenige vingerwijzing geven. Voor 100 jaar regeerde KARL FRIEDRICH, de eerste Groothertog van Baden, geëerd door den geweldigen NAPOLEON. Hij stelde belang in bijenteelt en liet den Regeeringsraad VON HOLZING in Gottesaue een model bijenstal bouwen; de geheimraad REINHARD gaf een geschrift over Bijenteelt uit, waarvan de Groothertog 3000 exemplaren in de Markgraafschappen Durlach en Baden liet uitdeelen. VON HOLZING wilde een Rijks-Bijenteeltschool in Gottesaue oprichten, maar door de kommervolle tijden kwam van dat alles niets en in 1797 waren er in Baden nog maar 2608 bijenstokken.

Aan een ervaren ijmker SIMON SCHINDLER in Landeck werd een voorschot van 400 gulden gegeven en ADAM LANG uit Linkenheim, die zich voor de bijenteelt zeer verdienstelijk had gemaakt, verkreeg een daarvoor geslagen eere-medaille.
Omstreeks 1820 werd een Landbouw-vereeniging gesticht, die ook de bevordering der bijenteelt in haar programma opnam, maar eerst onder de regeering van Groothertog FRIEDRICH heeft ons bedrijf een grootere vlucht genomen.

Toen Dr. DZIERZON’s nieuwe bijenwoning bekend werd, nam men ze aarzelend aan, maar warm werd de methode verdedigd door een onderwijzer, LUDWIG HUBER, uit Niederschopfheim, die in 1857 een werk uitgaf en in September van dat jaar de eerste stokken met lossen bouw op de Landbouwtentoonstelling te Karlsruhe inzond. Toen werd ook door een 11-tal geestdriftige ijmkers de Vereeniging voor Bijenteelt opgericht.
Die jeugdige vereeniging, deed in 1858 een belangrijke schrede door een vaste maat, dezelfde die nu nog bestaat, voor de raampjes vast te stellen, de berekeningen van HUBER dienden daarbij tot maatstaf.

In 1864 werd een orgaan voor de Vereeniging uitgegeven en na een 10-jarig bestaan telde deze 800 leden en had het tijdschrift een oplage van 1000 exemplaren. Onder het voorzitterschap van den geestelijke KERN uit Eggenstein, van 1876 tot 1894, klom het aantal leden van 1500 tot 3000, over 60 Afdeelingen verdeeld, dat was het tijdperk van den opbouw der Vereeniging. Jaarlijks werden er Algemeene vergaderingen gehouden, daarbij tentoonstellingen, die veel belangstelling vonden en waar het beste op dit gebied te zien was. Van het meer van Constanz tot aan de Main strekken zich de Afdeelingen der Vereeniging uit. De Groothertogelijke regeering steunt dat werken krachtig, subsidies worden verleend, zoo was ‘t mogelijk om een school voor bijenteelt op te richten, steeds worden de cursussen voor ijmkers, ook die aan landbouwscholen verbonden zijn, gesteund.

In 1894 kwamen er onder de leiding van den voorzitter FRECH uit Säckingen belangrijke veranderingen tot stand. Andere vereenigingen sloten zich aan, de Afdeelingen kregen een zelfstandig bestuur, de regeling van tentoonstellingen en de wijze van bekroning werden vastgesteld, maat van raam en korf werd herzien, de meeste aandacht werd gewijd aan 't geen den verkoop van honing bevorderen kon en aan de verzekering tegen ongevallen, bovendien is nog veel ten bate der bijenteelt in voorbereiding. Nu kan op een schitterend gevolg gewezen worden — de Vereeniging telt 87 Afdeelingen met 7000 leden, het orgaan heeft een oplage van 7500 exemplaren.

In 1855 had de eerste telling der bijenstokken in het Groothertogdom plaats, hun getal bedroeg 49146, in 1900 de laatste, waren er 107893, dat is een toename van meer dan 100%. Maar dan dient nog rekening gehouden te worden met den aard dier toename. In 1868 telde men voor het eerst 7159 volken met lossen bouw; in 1900 meer dan 10-maal zooveel, n.l. 78720. Dat zijn cijfers, die krachtig van vooruitgang spreken, want in schrale jaren, als strookorven maar juist de kosten dekken, geven zij toch nog wat voordeel, en in goede jaren valt er meer dan 5-maal zooveel van te halen. Vroeger was men blij met zijn potje honing, nu spreekt men van honderden ponden. De berekening is niet te hoog als men de jaarlijksche honingopbrengst in Baden op f 600.000. — schat.

Nog altijd blijven de Groothertog en de Groothertogin de bijenteelt steunen en toonden bij onderscheidene gelegenheden hunne belangstelling.

Dit is slechts een beknopt overzicht gedurende 't tijdsverloop van een eeuw — vele eeuwen, waarin de bijenteelt werd uitgeoefend, zijn daaraan voorafgegaan. Evenzeer is dit in ons vaderland ‘t geval. Die tijden moeten we leeren kennen, de geleidelijke verbetering van den korf, de uitbreiding van het bedrijf, vooral toen men met de bijen ging reizen. In ‘t laatst der 18de eeuw kende men magazijnkorven en kasten en werden er belangrijke wijzigen beproefd, ze konden echter geen baan maken. Toen in ‘t begin der laatste helft van de vorige eeuw vooral DZIERZON de gedane ontdekkingen ten bate der praktijk wist aan te wenden, vond zijne methode ook hier aanhangers, die er met ijver voor in de weer waren, maar, waarschijnlijk omdat het bedrijf met den strookorf met veel kennis werd uitgeoefend en nog voordeelen afwierp, werd ze slechts bij groote uitzondering in toepassing gebracht.
De nood der tijden moest hierin echter verandering brengen. De weinige voordeelen, die de ijmkerij later opleverde, de vermindering van rijke honigbronnen, deden het bedrijf achteruitgaan en leerden, dat, om in stand te kunnen blijven, de toestanden gewijzigd moesten worden. Wat men in Baden voor c.a. 50 jaar deed, had hier nog maar enkele jaren geleden plaats. De Badensche vereeniging telde na 10 jaar 800 leden, de onze in korten tijd 2000. De eerste ontwikkeling is hier sneller, wij kunnen dan ook ons voordeel doen met ‘t geen anderen ons leerden. Wat kan de toekomst van onze Vereeniging zijn?

Er zijn mogelijk juistere gegevens, maar wij mogen toch aannemen dat de bevolking van Nederland ongeveer 2 4/5 maal grooter is dan die van Baden. De Badensche Vereeniging heeft 7000 leden, dus de onze zou er 20000 kunnen tellen, 't aantal is inderdaad niet meer dan 1/10 deel — wat komen wij in belangstelling in bijenteelt hier nog verbazend tekort!

Met de ijmkerij zelve staat 't wel wat beter. De oppervlakte van Nederland is ruim 2-maal zoo groot als die van Baden — van Nederland wordt wel gezegd, dat 't een zeer rijke honingweide heeft, wij zullen dit hier buiten beschouwing laten en vooronderstellen, dat er 2-maal meer bijen gehouden kunnen worden dan in Baden — dat zou, volgens de telling van 1900 215786 korven zijn.
En wat lezen wij in het „Verslag over den Landbouw in Nederland", 1899, 1ste stuk. Volgens de daarin voorkomende opgave, bladz. 466, bedroeg het totaal aantal bijenkorven in 1899 99.678 — dat is ruim de helft te weinig.

De heer F.AUG. KELTING, die o. a. van wege het Departement Leiden der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid op 15 Nov. l.l. te Leiden een lezing hield, sprak van 200000 korven. Was dat cijfer juist geweest, dan zouden wij daarmede schijnbaar een voldoende figuur maken. Maar wij herhalen schijnbaar, want in Baden, waar de ijmkerij op een hoogen trap staat, had men in 1900 78720 volken met lossen bouw, die in goede jaren vijfmaal zooveel kunnen inzamelen. In 1899 bedroeg, volgens het genoemde verslag, bladz. 467, dat aantal in Nederland 1451, die bovendien niet noemenswaard meer opbrachten.

Houden wij rekening met de vermelde gegevens aan het Badensche vakblad ontleend, dan zouden in ons land zoo’n 800000 korven gehouden kunnen worden.
In ieder geval leert ons het voorbeeld van Baden, dat de ijmkerij langs nieuwe banen geleid, nog voor zeer veel, ja, wij mogen zeggen verbazend veel uitbreiding vatbaar is. Dat ruime veld ligt voor onze Vereeniging open!