VAN OVER DE GRENZEN



Over grootte en arbeidsvermogen der werkbijen.
In de "Leipziger Bienenzeitung" van December geeft de heer RICH. KAEMPF, Köningsberg (in Pruissen) eenige beschouwingen hierover. Hij wijst er op, dat 20, 30 jaar geleden de verbetering van het bijenras het punt van bespreking in de vakbladen was, DATHE reisde naar Indië om de grootere Apis dorsata van daar naar Europa over te brengen, kunstraten met grootere cellen werden vervaardigd, VOGEL en LEHMANNSHÖFEL waren vol ijver voor teeltkeus in de weer. De toen gekoesterde verwachtingen zijn niet vervuld, nieuwe punten kwamen op onze agenda.

Toch trok in latere jaren dit onderwerp weer meer de aandacht, instrumenten werden bedacht om de lengte der tongen van de werkbijen te meten, die lengte was verschillend, maar nog niemand heeft getracht om de oorzaak van dat verschijnsel te verklaren. De schrijver van het artikel deed in deze richting waarnemingen en deelt een en ander mede, dat hij daarbij opmerkte.

In 1884 vestigde hij reeds de aandacht op de om Koningsberg veelvuldig voorkomende doovenetel. Naar aanleiding daarvan beweerde de heer VOGEL, dat de bijen met hun tong niet tot aan den honing kunnen reiken en daarom gaatjes in de bloemkroon bijten. De heer KAEMPF zag de bijen wel degelijk in de bloemkroon kruipen om bij het honingsap te komen en had gelegenheid om op te merken, dat de tong niet altijd tot aan den bodem kwam, alleen bij goede dracht was dat het geval. De bijen hadden heel wat moeite om zich in de bloemkroon te werken, daarbij streken zij met den rug langs de helmknoppen en werden daardoor op die plaats met een geel puntje van stuifmeel gemerkt, een gemakkelijk kenteeken.

Daardoor kon uitgemaakt worden, dat niet alle volken van den bijenstand op de doovenetel haalden, dat de krachtigere bijen met lange tong het niet deden, maar wel de kleinere bijen van stokken met oud werk, dat kleine broedcellen heeft, juist de kleinere, dienovereenkomstig de zwakkere bijen kunnen dieper in de bloemkroon doordringen en komen gemakkelijker bij het zoete sap. De slanke, Italiaansche bij doet daar voordeel mede. We weten volstrekt nog niet, dat een grootere bij ook een evenredig langere tong heeft, de schrijver van het artikel vooronderstelt eer het tegendeel en vindt dit in overeenstemming met de natuurlijke geschiedenis der bij.

De werkbij is eene niet tot normale ontwikkeling gekomen moederbij — sommige harer organen, bijv. de eierstok, zijn minder ontwikkeld, andere, bijv. die van de spijsvertering, de vleugels zijn sterker ontwikkeld dan bij de moederbij. De monddeelen, de tong, zijn krachtiger. Grootere cellen kunnen nu mogelijk grootere werkbijen geven, maar dan is er kans, dat de organen van die bijen meer gelijk worden aan die van de moederbij, het zouden minder goede werkbijen kunnen zijn, eerder eierleggende werksters.
Dat zegt nu nog niet, dat we kleine bijen moeten hebben, maar we behoeven niet zoo in zorg te zijn over oud werk met kleinere cellen in broedraten.