VAN OVER DE GRENZEN.


Het geheim van de roode-klaver koninginnen
(zoo lezen wij in "Der Deutsche Imker aus Böhmen", No. 2 van 1903, in "Jung Klaus'ens Sammelkorb", waarvan de Eerwaarde FRANZ TOBISCH uit Wotsch a/d. Eger den inhoud bijeen zamelt) wordt ons door den humoristischen verslaggever van den "Praktischen" (Praktischer Wegweiser für Bienenzüchter) verraden, als hij schrijft: "Cyprisch-bloed is 't, Cyprisch met Italiaansch gekruist, dat geeft een goed ras, zóó goudgeel, dat iemand 't hart van vreugde opspringt, en met zóó'n lange tong, dat de grootste honingpot niet diep genoeg is".

Als 't waar is, wat FLEISCHMANN hier verkondigt, dan kan men gerust van 't nieuwe ras zeggen: Het deugt in 't geheel niet voor onze toestanden, want in de eerste plaats blijft de kruising niet standvastig en zal heel spoedig verloopen; ten tweede zetten die bijen met 't oog op onze lange winters veel te gauw broed aan en zullen alleen in de warmste deelen het een tijd lang kunnen volhouden; en ten derde zullen dergelijke koninginnen ook zeer steeklustige bijen geven, ofschoon misschien in. den eersten tijd de steeklust van de Cyprische wat getemperd zal worden door het zachtaardige van de Italiaansche.
JUNG-KLAUS zou wel eens willen weten, waarom wij Duitschers, de heele wereld door naar een ras snuffelen, dat beter zou zijn, terwijl ons land toch reeds 't allerbeste oplevert. Hij heeft voldoende ondervinding van vreemde bijenrassen opgedaan om daarover een oordeel uit te kunnen spreken. En 't staat zoo vast als een muur: Geen bij ter wereld evenaart het oude Duitsche ras. Wat heeft de dwaze drang om vreemde rassen in te voeren ons al reeds bezorgd? Ziekten en motten te kust en te keur.

Is 't inderdaad geen treurig feit, dat men door geheele landstreken kan gaan zonder een enkel volk te vinden van onvervalschte, oeroude Duitsche ras. Overal niets dan kruisingen, overal half geel, half zwart, half Duitsch, half Krainsch. Dat was wel de grootste dwaasheid van de Duitsche en Duitsch-Oostenrijksche bijenhouders, die niet meer te verhelpen is, dat men overal den mond vol had van 't invoeren van vreemde bijenrassen. JUNG KLAUS is ten stelligste overtuigd, dat onze bijen niet meer verdragen kunnen wat hunne voorouders verdroegen, zij zijn niet meer zoo bestand tegen 't weer, niet meer zoo gezond, hebben niet meer die levenskracht, ze zijn zwakker geworden en hebben altijd door bloedverversching noodig om hun bestaan voort te kunnen zetten.
Twintig tot vijftig jaar vloog een volk in een zelfden stok, zonder te zwermen; haalde een massa honing en bleef gezond. Nu heeft men moeite om een volk vijf of zes jaar te houden, als men niet met de een of andere kunstbewerking te hulp komt. De schreeuwers om vreemde rassen hebben onze goede Duitsche bijen bedorven en op zijde gedrongen; zij hebben, al is 't dan ook dikwijls uit misverstand en zonder boos opzet, de Duitsche teelt geschaad. Meestal deed men om 't vervloekte geld en om de affaire, wat aan enkele tijdelijk voordeel bezorgde, leverde voor 't vaderland niets dan nadeel op! Jammerend zou men uit kunnen roepen: Ach, geeft ons onze Duitsche bijen terug, verknoeit ten minste door nieuwe invoeren ons Duitsche ras niet nog meer!