De vorming van het honigsap.


Dat 's een aardig stukje over de vorming van 't honigsap, dat in de laatste "Revue Internationale d'Apiculture", die van October, staat, werd ons dezer dagen gezegd. Zou dat niet iets voor 't "Maandschrift" zijn?

Ik nam het nummer ter hand, las het stuk "La formation du nectar" van MARCEL MIPANDE met veel aandacht, 't verdiende dat ten volle, maar ….. toen ik den vrind weer ontmoette, vroeg ik hem: Zou dat nu wezenlijk iets voor ‘t "Maandschrift" zijn?
Waarom niet, 't zit goed in elkaar, 't is keurig geschreven, onze bijenhouders zullen toch ook wel willen weten hoe 't honigsap, dat de bijen opzuigen, dat in honig wordt omgezet, gevormd wordt, dat stukje kan een duidelijk begrip daarvan geven, er valt wat uit te leeren. Denk er om, op de laatste Algemeene vergadering is nog gezegd, dat 't "Maandschrift" voor vele lezers niet eenvoudig genoeg is!

Ja, dat heb ik gezien, maar de buitenlandsche tijdschriften worden toch ook voor bijenhouders geschreven, zouden ze daar hun weetje zooveel beter hebben? Ik stem dadelijk toe, dat we veel leeren kunnen, dat er heel wat verbeteringen in de bijenteelt aan te brengen zijn, maar ik heb een hoogeren dunk van onze mannen dan de spreker op de Algemeene vergadering. Laat mij eens wat van dat artikel vertellen, ik zal mijn best doen om 't eenvoudig te behandelen en mocht een van de lezers 't niet begrijpen, dan kan hij altijd vragen.
De redactie, die wel vertrouwen mocht, dat er iets goeds voor den dag zou komen, heeft toegestemd en naar aanleiding van dit gesprek ontving ze 't volgende ter plaatsing:
Nu er een overzicht gegeven zal worden van 't geen de heer MIRANDE vertelt, moet ik, en dat 's wel jammer, 't veel eenvoudiger inkleeden. 't Heeft er iets van of ik met den lezer op wandeling 'm langs den kortsten weg naar een mooi punt zal brengen - eerst een pad zus, dan een pad zoo, nog een zijpad ingeslagen, we zijn er!

Planten ademen. Ze doen dat door zeer fijne openingen, stomata genoemd, die vooral talrijk op de oppervlakte der bladeren voorkomen, ze ademen de omringende lucht in. De lucht bestaat in hoofdzaak uit zuurstof en koolzuur, beiden onontbeerlijk voor 't bestaan der plant. De zuurstof wordt onmiddellijk door haar opgenomen, ‘t koolzuur wordt door haar ontleed in zijn bestanddeelen zuurstof en koolstof, die zuurstof ontwijkt, de koolstof wordt een deel van 't lichaam der plant.
Maar hoe kan die ontleding van 't koolzuur in zuurstof en koolstof, waarvoor de scheikundige in zijn laboratorium geweldig verteerende krachten weet aan te wenden, plaats hebben in de dikwijls zoo teer gevormde plant zonder daarin eenige stoornis te brengen?

Dat verreweg de meeste bladeren groen zijn, weten we. 't Klinkt niet vreemd, als ik vertel, dat 't komt van 't bladgroen, 't chlorophylle, daarin aanwezig. Dat chlorophylle bestaat uit wel ontelbare, uiterst kleine, groene lichaampjes, die in de celletjes van 't bladweefsel opeengehoopt en aaneengesloten, als 't ware een scherm vormen, dat een deel der zonnestralen opvangt, een deel doorlaat, dit laatste geeft aan 't blad zijn groene kleur.
Licht, warmte, zooveel waarvan wij nauwelijks de uitwerking weten waar te nemen, brengen ons de stralen der zon, zoo is in 't bladgroen de werkplaats, waar 't koolzuur in zuurstof en koolstof wordt ontleed. Ook zonnewarmte wordt door die bladgroen lichaampjes gebonden. Die warmte verdampt het water, dat door de geheele plant verdeeld is en dat ze met haar wortels altijd door uit den bodem opneemt.

We weten, dat een plant vocht uitwasemt. Dat gebeurt dag en nacht, maar bij planten met bladgroen is die uitwaseming overdag sterker. Men noemt deze meerdere uitwaseming chlorovaporisatie (bladgroen-uitwaseming).
Men heeft berekend, dat, als een graanplant 100 gram water uitwasemt, nauwelijks 3 à 4 gram op rekening van de gewone uitwaseming komen; een veld kool van 1 Hectare, waarvan de planten 0.50 Meter van elkaar staan, wasemt gedurende 12 uur 's daags 20.000 kilogr. water uit.
Komt de zon lager te staan dan vermindert de chlorovaporisatie geleidelijk, houdt op, maar nog altijd wordt er water door de wortels opgenomen. Dat hoopt zich in de plant op, door de gewone uitwaseming wordt het evenwicht niet behouden, inwendig neemt de aandrang toe - er komt een oogenblik, dat deze zoo sterk wordt, dat het water zich uit de plant afscheidt. Dit is het uitzweeten, de chlorosudatie. Het heeft somtijds door bepaalde openingen plaats, de watervoerende stomata genoemd; menigmaal eenvoudig door spleetjes, scheurtjes in het omkleedsel van de verschillende deelen der plant. Door een spleetje aan den punt van 't gras wordt 't water in fijne droppels uitgezweet, wat dikwijls voor een neerslag van waterdamp gehouden wordt.

Dat uitgezweete vocht vindt wel zijn weg onmiddellijk door de opperhuid der plant, maar menigen keer moet het, vóórdat het dien in zeer fijne droppels vindt, door weefseldeelen der plant dringen, waar voor hare voeding stoffen, vooral suiker, zijn opgehoopt. Dan is het uitgezweete vocht gesuikerd, dat is de nektar, waarop insecten azen, dien de bijen inzamelen en in honig omzetten. De deelen der plant, waar die suikerhoudende reservestoffen zijn opgehoopt en opgelost worden door het water, dat er doorheen dringt, noemt men nektariën (honignapjes).
Zij hebben zeer uiteenloopende vormen. Bij varens, bij vlier, bij wikke, bij amandel- en pruimeboomen vindt men nektariën op de bladeren. Vooral komen ze in de bloemen, wier deelen immers vervormde bladeren zijn, in verschillende gedaanten en op onderscheidene plaatsen voor.
De nektar wordt dan uitgezweet tengevolge van de chlorosudatie - deze heeft plaats doordat de chlorovaporisatie vermindert en ophoudt. Temperatuur, vochtigheid der lucht, wind, enz., hebben daarop invloed, komt hierin verandering dan zullen planten meer of minder, al of niet, honigsap afscheiden, dit kan ophouden, zelfs bij planten die honignapjes hebben.

't Bovenstaande geeft een beknopt, laten we hopen een duidelijk overzicht van 't geen de heer MIRANDE vertelt. Wij, bijenhouders, hebben er veel belang bij of bloemen honigen, of niet, en in de praktijk is 't ons menigen keer gebleken, dat dit al zeer ongelijk kan zijn. Waar we meenden op een besten oogst te mogen rekenen, werden we dikwijls zeer teleurgesteld, ook werden we wel eens door een onverwacht rijke dracht verrast. Temperatuur, vochtigheid der lucht, wind, enz., hebben daarop invloed.
Dikwijls wordt ons een plant als een uitstekende bijenbloem aanbevolen en komen we, wordt er een proef mee genomen, tot een tegenovergestelde meening. Die aanbeveling is daarom nog geen oplichterij - wel bestaan er dan in onze omgeving geheel andere invloeden waardoor het uitzweeten van 't honigsap minder is of zelfs ophoudt. Of een bijenbloem ons voordeel op zal leveren hangt van zoo velerlei omstandigheden af, dat met de gegevens, die wij op 't oogenblik hebben en waarmede wij altijd rekening kunnen houden, ons de ondervinding nog het veiligst den weg zal wijzen.

Th. Mollen.