'n Voorjaarsziekte?

De mededeeling van ons succes moge voor ons zelf aangenaam en voor anderen nuttig zijn, 'k geloof dat de mededeeling van onzen tegenspoed ook niet altijd van belang ontbloot is.

'k Wil mijn tegenspoed ditmaal niet voor mij houden, 't zal velen 'n troost zijn te weten dat zij althans dezen keer niet alleen in 't hoekje gezeten hebben, waar de slagen vallen.
En 'k koester de stille hoop dat tenminste enkelen m'n voorbeeld zullen volgen — als ze me al niet voor geweest zijn — opdat we te zamen kunnen nagaan wat er te doen is tegen de ziekte, die dit voorjaar in zoo ernstige mate om zich heen schijnt te grijpen. Want dat wij met 'n ziekte te doen hebben staat bij mij vast, al wordt ze zoover 'k kan nagaan in geen enkel Nederlandsch werk over bijenteelt vermeld.

Maar ter zake. Reeds voordat mijn bijen 'n reinigingsuitvlucht hadden kunnen houden, schreef mij 'n trekijmker, waarmee 'k op de hei kennis had gemaakt, dat zijn bijen er ellendig voor stonden. Hij weet dit aan den heidehoning, waarop hij z'n volken overwinterd had. Ja, hij wist 't bijna zeker. Want 10 kolonies, die hij voor z'n broer had meegenomen, waren reeds gestorven, terwijl 10 andere, die thuis gebleven waren en onder geheel dezelfde omstandigheden den winter hadden doorgebracht, zich goed ontwikkelden. Hij ging nooit weer naar de hei, althans niet met z'n bijen.

'k Schreef hem terug dat z'n gevolgtrekkingen mij voorbarig toeschenen, want dat bij mij, zoover 'k na kon gaan nog geen dood volk op den stand stond. En na de eerste algemeene reinigingsuitvlucht bleek 't laatste bijna juist. Van m'n vijftig volken, waren er twee waarvan 'k 't vermoeden kon, gestorven. Van de andere had 'n twaalftal meer of minder aan den loop geleden, maar allen hadden broed en voorloopig voldoende voer in.
Met 'n gerust hart ging 'k de mooie voorjaarsdagen tegemoet, want bijen waren er genoeg, ja 'k hoopte zelf al m'n roerzieke volken te kunnen behouden.
Voorloopig zou 'k alles maar op z'n beloop laten.

Maar 'n veertien dagen later kon 'k toch den lust niet weerstaan 'n kijkje te nemen. Allereerst waren de zwakste volken aan de beurt. Van de roerlijders waren er al bezweken, ofschoon er bij waren, die nog volle ramen honing in hadden. Toen kwamen de minst sterke. De eerste strookorf, dien 'k optilde, gaf mij al 'n doode koningin te zien. Ook 'n boogkorf en 'n andere Gravenhorster zag mij er zoo verdacht uit, dat 'k hem mee naar binnen nam. 'n Boogje met gedekseld broed verlaten en de andere boogjes leeg of matigjes bezet.
Kast aan kast leverde 't zelfde schouwspel. 'n Enkele doode koningin op de plank, verlaten broedramen, ofschoon er nog rijkelijk honing boven 't broed aanwezig was en sterke volksvermindering. Bij de zeer sterke volken openbaarden zich klaarblijkelijk deze verschijnselen niet. En eenige late zwermen en volkjes, die voor koninginneteelt gediend hadden, maar in den nazomer zoo zwak waren, dat 'k ze maar niet eens naar de hei meenam, waren monter in alle opzichten. Heidehoning hadden ze natuurlijk niet gezien, ze waren op suikerstroop den winter doorgekomen.

Wetende, dat de bijen slechts in 't uiterste geval den voorraad heidehoning aanspreken, ben 'k matigjes gaan voeren, in de hoop daardoor nog te redden, wat te redden was. Maar die hoop is ijdel gebleken.
De volken verminderden gestadig aan, tot er op 't laatst 'n paar honderd, honderd of 'n twintigtal, met of zonder koningin — die heusch niet altijd 't langst blijft leven — overbleef, en dan, ja dan was 't natuurlijk gedaan.
De bijen gingen uit, om niet weder te keeren, zelfs gedurende de laatste mooie dagen. Zelfs sterke kolonies verzwakten ondanks 't uitloopende broed ziender oogen. 'k Heb volkjes gezien van bijna enkel jonge bijen. Bijna alle andere waren verdwenen.
En 't eind van 't treurige liedje is, dat 'k heel blij zal zijn als 'k bij 't aanbreken van den drachttijd nog 40 à 50 % van m'n bijen, zij 't dan ook in verzwakten toestand, over zal hebben.

-------


'k Kreeg vandaag bezoek van twee bijenhouders, de een 'n nieuweling in 't vak, de ander 'n erkend praktisch ijmker met jarenlange ondervinding. De eerste was vol lof over z'n bijen, die hij met zomerhoning en suikerstroop door den winter gekregen had. De tweede bezocht reeds twaalf jaar de hei en deed dit ook 't vorige seizoen. Anders ging alles goed, maar dit jaar had hij dezelfde treurige ondervinding als ik. Hij rekende van z'n ongeveer 100 volken op ± 40 % verlies, terwijl de overblijvende voor 't grootste deel wel zwak zouden zijn. De ziekte verliep bij hem onder geheel dezelfde verschijnselen als bij mij. En thuis had hij 'n heel stapeltje brieven van hei- en trekijmkers, allen klagende over 't zelfde geval.

De bijen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Hij herinnerde zich, uit z'n prille jeugd nog, één geval van 'n dergelijk groot volksverlies op z'n vaders stal. Ook toen was de hei-oogst slecht en 't weder in 't najaar ongunstig geweest. Hij zocht verband tusschen beide feiten en meende, dat de grondoorzaak van de ziekte in den heidehoning lag, die tengevolge van atmospherische invloeden van mindere hoedanigheid als bijenvoedsel zou zijn. Tot deze meening kwam hij te gereder, wijl hij dit voorjaar reeds vele bijenstanden, waar geen heidehoning gebruikt was, bezocht had en alles in goeden doen bevonden had.
Bij hem althans kan geen sprake zijn van 't afsterven van oude bijen, omdat begin October nog wat broed aanwezig was.

Als 't kwaad bij de heide- en trekijmkers werkelijk algemeen is, moeten wij weten wat er de oorzaak van is. Laten wij dus de handen ineenslaan! Als 't tenminste niet reeds te laat is, om onderzoekingsmateriaal ter beschikking te stellen.

-------


In de Vereenigde Staten is 'n dergelijke ziekte, spring dwindling (spring = voorjaar; to dwindle =. afnemen, inkrimpen) geheeten, bekend. Zij verloopt onder dezelfde verschijnselen, breekt meestal in 't voorjaar, zelden in den zomer uit. Sommige bijenkorven worden met geheele vernietiging bedreigd, andere in de naaste omgeving blijven geheel gespaard. Oorzaak, genees- en voorbehoedmiddelen zijn onbekend. Heidehoning is echter de oorzaak niet, wijl hei in Amerika niet voorkomt.

F. C. VAN BRUSSEL. Santpoort, 24 April '04.