HET STRIJDROS.

(Vertaald uit het "Bulletin de la Société Romande
d' Apiculture" Vol. 1., No. 1, Januari 1904).

Eens was er eens. . . .
Een bekoorlijke princes?
Nee.
Een fiere prins?
Nee, ook al niet.
Er waren eens twee bijenhouders. Elk van hen wilde iets buitengewoons doen - iets, waarvan de menschen verbaasd zouden staan. Van de jeugd af gehard, "vreesden zij voor niets, wat 't dan ook mocht zijn."

Om met Carniolen, hierlandsche bijen, of Italianen om te gaan, voor hen was 't allemaal kinderspel - in 't jaar onzes Heeren, een duizend, acht honderd vijf-en-negentig. Net zooals in de fabel zei Bernard tegen Raton: Broeder, we moeten een meesterstuk doen, we moeten Syriërs koopen. Gij neemt, of liever gij koopt Syriërs, en ik koop Cyprioten.
Dat 's zoo afgesproken.

't Jaar begon goed en er kon wat op overschieten, er kon wat extra's aangeschaft worden. 't Vakblad werd nagesnuffeld, de adressen werden gevonden, de volken besteld, verzonden, ontvangen, en - betaald. Oh! hoe mooi waren die Syriërs en Cyprioten! Wat zagen daarbij de Italianen er pover uit! En wie kon nu vertellen, dat ze kwaadaardig waren? Dat zijn maar praatjes 't Zijn lammeren, ik zeg, wezenlijk lammeren!
Kortom, de geestdrift steeg ten top, er werden plannen gemaakt, om van die uitverkoren rassen van belang wat te fokken, de heele bijenstal zou verbeterd worden door er wat nieuw en krachtig bloed in te brengen.
De nieuwe aankoopen gaan opperbest vooruit: de tweede opzetkast komt op de plaats van de eerste, en de derde op die van de tweede. Er is geen tijd om uit te slingeren, ieder bekijkt met voldoening zijn volk, zijn stokpaardje, met de drie volle opzetten.
Ach! had ik maar niets dan Syriërs. Ach! had ik maar niets dan Cyprioten! Wat een honing zouden we oogsten!

De hooitijd is ten einde en we gaan onze kasten openmaken. De opzetten zijn uitstekend, maar wat is dat nu vandaag met onze schaapjes? Zij zijn zeker slecht gehumeurd. Nu, je denkt toch niet dat we bang zijn; oh, nee, we zijn voor zoo'n beetje niet vervaard. Maar we laten ze nu liever een oogenblik met rust. Bovendien, 't is Zondag, dat 's geen dag voor zoo'n werkje, 't komt ons ook voor, dat er onweer aan de lucht zit.

De volgende week gaat ieder voor zich en ongemerkt om zoo eens te zien hoe 't er mee gesteld zou zijn; de een naar zijn Syriërs, de ander naar zijn Cyprioten. Elken keer als 't deksel wordt opgelicht, klinkt er een verschrikkelijk gegons, het vlieggat wordt overdekt met verwoede bijen, en een aantal scherpe pikken, zoo venijnig alsof ze met Damascener dolken waren toegebracht, kwellen ons erg onaangenaam, ook valt er nu onze aandacht op, dat 't weer toch broeierig is.
Weet je, zegt Raton tegen Bernard, ik had er wel een opzetter af kunnen nemen, als 't had moeten zijn, maar ’t is niet noodig.

Den volgenden Zondag, meent Raton, de minst moedige van de twee, na een schuchtere verkenning, dat 't toch maar voorzichtig is om de Zondagsrust van Hare Hoogheden, de princessen van Cyprus niet te verstoren. Daarentegen treedt Bernard - die door een goeden maaltijd ontembaar moedig was geworden (misschien had een glas ouden Neufchateller daar ook wat toe bijgedragen) - onvervaard tegen den vijand - neem me niet kwalijk, tegen zijn vrienden, de Syriërs, op. Hij heeft de hemdsmouwen opgestroopt, bloote armen, een ferm zakmes in de hand en een fraai mes met een lang lemmet (hij is daar erg mee ingenomen) op zijde in den gordel gestoken, zoo gaat hij kalm en beraden er op af, 't was wezenlijk een mooi gezicht. Te vergeefs klinkt de meest krijgszuchtige fanfare van den vijand: "Sempach", noch andere strijdmuziek doen hem aarzelen of wijken, geen enkel nutteloos gebaar wordt er gemaakt.

Maar dit was nog maar de schermutseling van de voorhoede geweest, twee of drie raten waren al uit 't honingruim genomen en Bernard was op 't punt van victorie te roepen, toen plots 't signaal voor de charge klonk. De hoofdmacht van 't leger, daarna zelfs de achterhoede, nemen deel aan den aanval. Het plan van Bernard mislukt, hij wijkt en moet de wapens neerleggen. Buiten zich zelve, gestoken, verslagen trekt hij terug. Maar de gesarde vijand komt uit zijn vesting, vliegt hoog over de huizen, en valt menschen en dieren op den naburigen weg aan. Al spoedig klinkt 't schril gegil van vrouwen tusschen 't verwoed gejank van honden. De katten maken zelfs extra sprongen en de kippen loopen met hangende vleugels weg. Alleen de avond doet 't gevecht staken en maakt een einde aan 't bloedbad.

Net als Karel de Stoute na Grandson droomt Bernard slechts van wraak. In den donkeren nacht, niet meer met een onbedekt gezicht, maar met een kap, armsmouwen en broekspijpen goed toegebonden, gewapend met een geweldigen beroker, waaruit rookwolken geblazen worden, en met een verbazend grooten gieter ijswater gaat hij op zijn geliefde Syriërs af. Door rook verblind, overstroomd met stortvloeden ijswater, vragen zij om een wapenstilstand. Maar hun onbarmhartige vijand neemt een geheelen opzet weg en brengt dien op een afstand van twintig pas. Op 't zien van die schendige daad zweren allen bij hoog en bij laag te zullen overwinnen of sterven, en doen een stormachtigen aanval; de vijand moet, evenals Karel te Morat de vlucht nemen.

Nu ook besluit Bernard, verwoed, omdat die lage Syriërs hem den naam van onverwinbaar ontnamen, weer tot den aanval over te gaan, of anders ten minste het afzonderlijk klompje aan den voet van den boom te overwinnen. En hoe laat was 't toen? Drie uur 's morgens, de vijand sliep rustig. Om de wille van de waarheid moet ik nu zeggen, dat hij de overwinning behaalde, in tegenstelling met Karel den Stoute te Nancy. We mogen er wel bijvoegen, dat zijn aanval veel van een hinderlaag had.

't Strijdros stierf den volgenden winter. Bernard beweert, dat 't een natuurlijken dood stierf. Andere zeggen - maar stil. . . . we mogen hem niet belasteren.