UIT DE PRAKTIJK.

Mijn wijze van werken met ronde korven.



In 't voorgaande stukje hebben wij ongeveer uiteengezet op welke wijze wij drijven; nu zullen wij eens zien wanneer wij 't moeten doen.

Op vele plaatsen in ons land is 't gewoonte om na afloop van den boekweitbloei te drijven en niet anders. Volgens mijn oordeel is dit niet goed. Immers, de ijmkers weten allen wel uit ervaring, dat naarmate de voorraad grooter wordt, de ijver vermindert. Tegelijkertijd krimpt 't broed in, omdat de koningin niet zooveel ledige cellen kan vinden om hare eieren af te zetten. Geeft dan de heide ook nog goede dracht, zoo heeft men meestal te zwakke stokken om veel te verzamelen. Om deze redenen heb ik steeds die volken gedreven, welke zoo ongeveer 30 à 40 halve kilogr. wegen, onverschillig wanneer, of de bijen op klei zijn, of ze er vandaan zijn gehaald, of de boekweit half of heel is uitgebloeid, dat doet alles niets ter zake. Op den voorraad komt het op aan, niet op den tijd. Die honing is niet rijp zal men zeggen. En waarom niet? Naar mijne meening is alle honing, welke verzegeld is, volkomen rijp, onverschillig of deze in Mei of in Augustus met een zegeldekseltje werd voorzien. Nog nooit heb ik opgemerkt, dat de bijen den honing. die in Mei verzegeld werd, later weer verplaatsten om hem nog rijper te maken.

Wel is het gebeurd, dat die honing, bij gebrek aan dracht, weer gebruikt werd voor eigen onderhoud en voor het broed ofschoon zij dan met verzegelden honing zuinig omgaan en niet meer nemen dan volstrekt noodig is. Alleen loopt de beginneling in de ijmkerij gevaar van onrijpen honing te verzamelen, door te gaan drijven, wanneer er te veel versche honing in de korven is. Met dezen toestand moet dan ook rekening gehouden worden. Overigens behoeft men daarvoor niet zoo beangst te zijn, daar er in korven van het opgegeven gewicht niet zooveel onrijpe honing zal zijn, dat de ander daardoor bedorven wordt; waarbij dan nog komt, dat de minder goede steeds bovenop drijft, en men dien gemakkelijk kan afscheppen om hem weder aan zijn bijen te geven, waardoor alle gevaar weggenomen wordt.

Een omstandigheid heb ik nog vergeten, n.l., dat men bij het drijven nog gebruik kan maken van het verwisselen, wat de gelijkheid der korven sterk bevordert. Laat ons aannemen, dat wij twee volken hebben, waarvan het eene veel bijen en veel broed heeft, het andere van beiden veel minder. Doen wij nu bij het drijven het eerstgenoemde op het werk van het laatstgenoemde, en het laatst genoemde, op het eerste, dan komen de beide volken in een meer gelijken toestand en kunnen beter aan de verwachtingen voldoen.

Nadert nu zoo ongeveer begin Augustus, dan dient men reeds uit te zien, welke en hoeveel volken men wil overwinteren.
Waarom zoo vroeg reeds? Omdat men dan beter in de gelegenheid is om te weten met welke koninginnen men te doen heeft, zijn er nu nog koninginnen in korven, die te zwaar zijn of worden, dan kan men deze nog geschikt overjagen, d.w.z. uit die korven in andere drijven, welke beter geschikt zijn.

Nu staan we voor de grote vraag: Wat zijn de beste opzetters, en hoe moeten zij er uitzien?
Allereerst moet de korf geschikt zijn om nog een jaar mee te kunnen gaan; de bouw moet goed uitgevoerd, regelmatig zijn; de raten moeten van het vlieggat recht naar achteren loopen, zonder in 't midden darrewerk te hebben, liefst 2/3 of meer den korf vullen, en van onderen vrijwel gelijk zijn; het volk moet tamelijk sterk zijn en van goede koninginnen afstammen; de voorraad voldoende wezen om minstens tot begin April of nog liever tot Mei te kunnen reiken.
Hoe zwaar moet nu zulk een korf wegen? De meeste autoriteiten op het gebied van bijenteelt zijn het er over eens, dat de beste overwintering en ontwikkeling in het.voorjaar verzekerd wordt, wanneer de volken in 't laatst van September van 15 tot 20 halve kilogr. honing hebben. Rekenen wij den korf met zijn inhoud, behalve den honing, op 10 halve kilogr, dan komen wij tot een totaalgewicht van 25 tot 30 halve kilogr.
De korven, die dit gewicht in 't laatst van September hebben, zijn dan ook volgens mijn ervaring de beste om te overwinteren.

Nu is 't bij begin van den bloei der heide niet vast te stellen of de volken dit gewicht precies zullen bereiken, of mogelijk iets zwaarder zullen worden. Komt er te kort, dan kan men na afloop der dracht altijd nog makkelijk wat suikeroplossing geven om zoodoende het vastgestelde gewicht te bereiken; is er meer, dan schaadt die overvloed niet zoo zeer, vooral wanneer men in 't voorjaar door ontzegeling aan de bijen gelegenheid geeft om den overtolligen honing te verplaatsen en te gebruiken. Overigens zal men door nauwkeurig waar te nemen en dit aan te teekenen na eenige jaren ook een vrij vasten maatstaf hebben, waarnaar men bijna met zekerheid bepalen kan wat vereischt wordt.
Over 't algemeen wordt het uitkiezen van 't overwinteringsmateriaal nog veel te veel veronachtzaamd.

Enkelen zijn er misschien, die nog eenigszins op jonge koninginnen letten, doch dat er verschil zou bestaan tusschen de koninginnen onderling, b.v. met 't oog op sterke broedsters, goede raatbouwers, beste honingdraagsters, enz., daarvan heb ik bij verschillende ijmkers weinig aangetroffen; de meeste zeggen eenvoudig: "een bij is een bij" en daarmee uit.
Dat het gehalte er zoo niet beter op wordt, is dan ook geen wonder. Hetzelfde merken wij ook bij de huisdieren op. Maar op vele plaatsen zien wij tegenwoordig het verblijdend verschijnsel, dat dit wordt begrepen. Hoe wordt er niet gewerkt voor de veredeling van het vee door middel van kruisingen om een betere melkopbrengst of vleeschvorming te verkrijgen, of voor die van het paard voor betere dravers, of zwaardere landbouwpaarden, of voor welk ander doel men najaagt.
Ook onze ijmkers moeten er van overtuigd worden en juist van die stokken zooveel mogelijk voort kweeken, welke het beste aan hunne eischen voldoen; ik ben er zeker van, dat men na eenige jaren in die richting gewerkt te hebben, daarvan goede resultaten zal zien.

Nu rest ons nog de bewerking van honing en was voor den handel. Door het drijven heeft men een zekere hoeveelheid honing verkregen, hierbij komt nu nog hetgeen men krijgt van die stokken, welke men niet wil, of niet kan overwinteren.
Bij den drijfhoning bemerkt men, dat de raten of kaaien boven drijven, terwijl de honing naar beneden zakt. Door nu een gat onder in de ton te boren, kan men het grootste gedeelte van den honing aftappen, men noemt het taphoning. Dit gat maakt men, wanneer de ton rechtop staat, een paar vinger breed boven den bodem in den wand en moet men kunnen sluiten met een pen, die daarin juist past. Door dit tappen verkrijgt men het grootste gedeelte van den honing op een gemakkelijke en eenvoudige wijze, en behoeft men zeer weinig te persen. De korven, die men uitbreken wil, kan men sorteeren en daaruit de mooie, witte raten zoeken om die als raathoning te verkoopen; deze wordt in ons land nog al gevraagd en er kan een behoorlijke prijs voor bedongen worden. Al 't overige wordt geperst en zoodra hij hard geworden is aan de markt gebracht, aan koekebakkers verkocht. Een groot gedeelte wordt ook zoo uit den korf aan den honingzeemer verkocht, die het dan verder voor den handel gereed maakt, waardoor een gedeelte van de winst in den zak van den honingzeemer komt, tot schade voor den ijmker.
Is alle honing uitgeperst, dan blijft er nog een gedeelte als koeken over. Daar is nog een weinig honing in, men doet ze in een vat, giet er water op en verkrijgt zoo een zoete vloeistof, waarvan sommigen nog mee of honingwijn maken. Nu blijft alleen nog het was te persen over. Op welke wijze dit gedaan wordt, zal aan de meeste ijmkers wel bekend zijn, en daarom behoeven wij dit punt niet nader te behandelen.

Hiermede heb ik mijn bedrijfswijze in ronde korven, zooals ik die van mijn vader en door eigen ervaring geleerd heb, in grove trekken ongeveer medegedeeld. Somtijds ben ik wel eens wat algemeen geweest, doch ter wille der goede zaak meende ik dit niet te mogen verzwijgen. Ik hoop door dit schrijven eenigszins bijgedragen te hebben tot den bloei van onze Nederlandsche bijenteelt en tot nut van de ijmkers.

R. TUKKER Jr., Breukelen.