INGEZONDEN.



Apeldoorn, 2 Oct. 1905.

Den Heer H. MATTHES, Breukelen.

M!

Als lezer van 't Maandblad kwam mij ook uw ingezonden stuk: "Wat zegt Pannekoek over honing", onder 't oog. Dit stuk geldt ook mij, omdat gij den grond tracht te ondermijnen, waarop de door mij te Zutphen verkregen eerste prijzen rusten.
Daarom het volgende:
Gij zegt "dat de heer PANNEKOEK in den laatsten tijd niet immer even eerlijk is geweest." Dat is een stoute beschuldiging, die wel ter dege gemotiveerd moet worden, of ze wondt den aanvaller en strekt den aangevallene tot eere. Ik mag dus vragen: op welke gronden?

Allereerst, omdat de heer P. met lof over den "honig Adelshoeve" spreekt. Laten we dit feit, dat u aanstoot heeft gegeven eens onder het oog zien. 't Zal ongeveer twee jaar geleden zijn; dat ik op een Zondagmorgen in de vragenbus van den heer P., in 't Nieuws v.d. Dag las, dat pershonig, hem toegezonden, ongeschikt voor 't gebruik was. Mijn oog viel meer in 't bijzonder op pershonig - later werd mij duidelijk dat de heer P. bedoelde pershoning met bijenpootjes etc. - en ik las dat antwoord met schrik, omdat ik eene groote hoeveelheid in voorraad had voor den verkoop. Ik zei tot me zelf: "Hoe is dat mogelijk? Honig, zonder broed of bijen geperst en van alle wasdeelen gezuiverd kan niet onrein zijn; waarom is die niet goed?"
Ik zond den heer P. onmiddellijk een paar flacons, met verzoek, gegrond op mijn recht als lezer van het Nieuws, te oordeelen of die pershonig ook onder dat vonnis viel.
Het antwoord, een warm woord van lof, stond in 't eerst volgend Zondagsno. van het N. v. d. D. Is dat partijdig? Is dat oneerlljk? Een paar weken later werd er met niet minder lof over den honig van de Geldersche vallei geschreven. Was het toen onpartijdig, en wel eerlijk, omdat 't mij niet gold?
Als gij ook uw honig ter keuring had gezonden, zou de heer P. ook naar waarde daarop critiek vermeld hebben. Dat gij liever gezien had, dat de heer P. uit al te groote voorzichtigheid geen namen had genoemd, begrijp ik; dat hij in dat geval aan uw critiek ontsnapt was, begrijp ik weer, dat ik als handelsman van zijn lof over mijn honig gebruik maak, moet gij weer begrijpen, maar kan de heer P. dat helpen? En kan daarin ooit voor u een grond liggen tot zoo eerroovende beschuldiging?
Nu de tweede grond, de tentoonstelling te Zutphen. Daar hebt ge treurige ervaringen opgedaan! En ge tracht te bewijzen, dat zij 't gevolg zijn van de partijdigheid des heeren P. Waarom - tusschen haakjes - spreekt u toch alleen van den heer P. in deze materie? Er waren toch twee juryleden, de heeren BIJDENDIJK en PANNEKOEK? Telt gij den eerste niet mee? Of is dat zoo'n zwak karakter, dat hij geheel onder den invloed des heeren P. staat? Bij den laatste zou dat zeker pleiten voor machtig persoonlijk overwicht, maar voor den eerste zou 't een klap in 't gezicht zijn. Nu, wie den heer B. kent, en wat menschenkennis bezit, weet beter. Die zal met verandering van het rijm van De Genestet zeggen: "hij is zich zelf, hij is iemand," Waarom elimineert ge dien keurmeester?
Ik heb hem gevraagd, wat hij van uw stuk dacht en of hij zijn oordeel had prijsgegeven aan dat van zijn mede-jurylid.
Hier volgt zijn antwoord :