UIT DE PRAKTIJK.


Boekweitziekte en reizen. In de heete Juli-maand, - juist in 't volle boekweit-seizoen - nu bijna twintig jaren geleden, bezocht ik eens 'n goeden vriend, tevens ijmker. We gingen de hoeve rond en vonden duizenden bijen krioelen, vroolijk gonzend over den geurigen wit-groenblinkenden boekweitakker. Voor mij, kleibewoner, iets ongewoons, 'n aantrekkelijk gezicht. Wij (hoewel ik nog geen bijen bezat) bezochten ook den bijenstand en enthousiast deed mijn opgetogen vriend me bewonderen, de rijkbevolkte, mooi wit-bouwende stokken - dikke stukken honig langs den achterwand! Hoe angstig die steeklustige omgeving me ook maakte, in mij ontwaakte krachtig de sympathie voor boekweit en bijen . . . . Van boekweitziekte sprak mijn vriend heelemaal niet; ze scheen hem onbekend. Wel vond ik, onervaren ijmker, onder en voor de korven, 'n menigte doode darren, die me verschrikt deden vragen: wie heeft die toch hier dood gemaakt? Mijn vriend vond 't niet noodig, misschien te moeilijk, mij de doodsoorzaak op te geven en antwoordde alleen met 'n leuk lachje.

Vijf jaren later bracht ik zelf al 'n heelen stal bijen ter boekweit. Weer bloeide ze schoon en „halen" deed ze misschien ook wel . . . . maar de bijen onzer volken, in de gunstigste conditie heengevoerd, stierven er als muizen. Zoo vreeselijk was ons volksverlies, dat we flinke krachtige volken, na eenige dagen, dor, doodsch en als verlaten vonden. Zoo ging het drie, vier jaren achtereen.
Toen dachten we wel aan boekweitziekte; we dachten ook aan lindenhonig, aan giftige (?) honigdauw, aan bladluizenuitwerpselen in beukenhagen, enz., maar we stonden radeloos bij 't vergaan onzer bijen . . . . Wel zagen we de bijen, na de lange afmattende reis per kar, tram, enz., bij aankomst als razend aanvallen op waterplassen, slooten, enz. Ze leden blijkbaar 'n hevigen dorst.

Maar 'n ervaren groot-ijmker had me gezegd: ge moogt en moet de bijenkorven voor 't vervoer buiten flink besproeien, maar nooit binnen. In een vroegeren jaargang van 't „Maandschrift" las men: „Een reizend ijmker mag vooral de spuit niet vergeten; de bijen lijden dan licht dorstnood."

Op 'n goeden keer (ik meen in 1900) begonnen wij met onze bijen, voor 't opladen, binnen te besproeien. Wij plaatsen de korven, nadat ze met een bijendoek zijn afgesloten en gestopt, in schuinen stand, het kleed boven en begieten ze dan zóó, dat elke korf (in twee keeren) ongeveer een liter water krijgt. Dan bij aankomst nog 'n kleine besproeiing na, geplaatst en geopend.
Kalm kwamen de bijen te voorschijn en . . . . we hadden zeer weinig volksverlies, minstens 90% minder dan vroeger. Sedert is 't begieten met koud water, voor 't vervoer, bij ons regel geworden en we bevinden ons daarbij uitstekend. Het volksverlies en 't gevaar van doodrijden is tot 'n minimum gereduceerd.

We zouden haast zeggen: Eureka! we hebben de boekweitziekte gevonden! Dat ware echter een aanmatiging, die ik niet voor mijn rekening wensch; want in 1898 en '99 verloren de ijmkers, wonend in de boekweitstreek, wier bijen dus niet verplaatst waren, eveneens betrekkelijk veel volk; echter veel minder dan wij. Dit hebben we toch geleerd: voor 'n groot deel was bij ons het volksverlies na aankomst op de boekweit, een gevolg van dorstnood. Ook het brood was door de warmte bedorven en werd uitgerukt.

En gerust, uit volle overtuiging, durf ik ieder reizend ijmker raden: besproei uw volkje flink met water!

W.A. Otten