Een oud boek over bijen.


Voor mij ligt een boek over bijenteelt, meer dan driehonderd jaren geleden gedrukt! De heer F.C. van Brussel heeft het vroeger („Maandschrift" dec. 1903 “De Nederlandse bij) al eens vermeld, toen werd er wat van de beschrijving der bij uit overgenomen.
De titel luidt: Van de Bien. Haeren wonderlyken oorspronck, natuer, eygenschap, krachtige ongehoorde ende selsaeme Wercken. Waer in bemerckt worden haere wonderlycke Politien, ende eerlycke Regeringen, die zy met haeren Coninck, ende onder malkanderen onderhouden. Vervat in dry boeken. Seer genuchelijck en playsant om lesen. Gestelt in forme van een Samensprake door THEODORUM CLUTIUM. 't Is gedrukt in Antwerpen, een uitgave, waarin geen jaartal voorkomt.

Dat boek is geschreven door een ontwikkeld man. die veel hart voor zijn bijen had, met groote aandacht haar bedrijf zag, met zorg had opgeslagen, waar er wat van verteld was, 't is wezenlijk „seer genuchelijck en playsant om te lesen".
Overal vinden we iets, als we 't doorlezen, dat onze aandacht ten volle waard is.
We hebben menigmaal de opmerking gehoord, dat vroeger, toen de suiker nog niet zoo algemeen gebruikt werd, de honig zijn plaats innam, en er dan ook veel meer vraag naar was. Maar nu zegt CLUTIUS in zijn voorrede, dat de bijen ons honig en was geven, welke dienen tot ons onderhoud, wij maken daarvan medicijnen, dranken, enz., ook om spijs voor zwakke personen te verzoeten en ze te versterken. Suiker is ook een „eerlyke Medicyne", maar noch zijn deugden, noch zijn krachten kunnen met die van den honig vergeleken worden. Dat doet ons zoo denken, dat de honig een drie honderd jaar geleden wel zeer gewaardeerd werd om zijn geneeskrachtige eigenschappen, wat ook met de suiker 't geval was, maar van beiden was 't verbruik zeker beperkt, men kende de tegenwoordige weelde bij 't gebruik van suiker niet, maar evenmin bij dat van honig.

In den Hortus te Leiden had THEODORUS CLUTIUS zijn bijen staan, hij krijgt daar bezoek van zijn vriend CAROLUS CLUSIUS en vertelt nu aan deze, dat er allerlei soorten van bijen zijn, tamme en wilde. Hij zegt, dat 't heel goed is om, hij heeft de tamme bijen op 't oog, van de „bien" te spreken, dat zijn dan de werkbijen, want die zijn tot zwermen vereenigd. Een ,,bie' alleen kan niet bestaan, „aengesien zy nootsakelijck by malkanderen moeten wesen om malkaer te verwermen, helpen, voeden, broeden, etc. En de Bien sijn contrarie aen ander gedierten, die men by paeren vereenight, en vergadert". CLUTIUS had dus toen reeds wel opgemerkt, dat een bijenvolk een geheel, een organisme was, waaraan geen deel ontbreken kon.
Een tweede soort zijn: de broedbijen, martelaars, bommelen, holmen of luie bijen, natuurlijk wat wij nu darren noemen, en wier namen te verklaren zijn, door den rol, die men meende dat zij in 't bijenleven speelden.
De derde soort noemt hij de koningen, maar men sprak ook van „moeders gerechtige", en als aan 't volk den koning ontbrak was 't ongerechtig. Verder waren er hommels, verschillende soorten wilde bijen, wespen; hij vermeldt ook de kleine bijen in Brazilië, maar „ende de wilde Bien latende vaeren, terwijl ons daer geen profijt afkomt, sullen wy voortgaan met onse tamme Bien", enz. 't Valt ons hierbij op, dat er met geen enkel woord gerept wordt van honigbijen, die in holle boomen huisden, hieruit kan dus afgeleid worden, dat omstreeks 't jaar 1600 men hier voor den honig op 't gewin uit de korven was aangewezen. Hij spreekt nog wel van wilden honig, maar dat 's honig van horselen en dergelijke, die de bijenhouders wilde bijen noemen.

CLUTIUS deelt mede wat VIRGILIUS en anderen in overoude tijden omtrent den oorsprong der bijen verhaalden; sommige dichters meenden, dat zij uit bloemen voortkwamen, maar daar kon hij zich toch niet mee vereenigen, hij zegt: „van het sekerste is, dat wy met onse oogen mercken dat soowanneer den Konink doot is datter geen saet in de cellekens en wert gebracht, werden oock daarom van bienhouders moeders geheeten, omdat sy het saet in de cellekens leggen daer niet en is aen te twijlen of sy zijn moeders en vaders beyde gelijck in haer wesen, niet by paeren gelijck ander gedierten".

Wordt er dus van een koning gesproken, de bijenhouders spraken veel juister van moeders, en al gebruikt CLUTIUS 't woord „parthenogenesis" niet, 't begrip zat er toch al in, hij lichtte bijna den sluier op.
Even merk ik op, dat CLUTIUS alleen van „bijenhouders" spreekt, de bijen worden „gestockt", alleen „korven" worden als woningen genoemd, bijenbrood noemt hij ook „peck", raten zijn wel eens „graden".
In een korf zijn niet meer dan drie soorten: „In den eersten die Koningen, diese regeren voortsbrengen. Ten tweeden: de kleyne Bien die 't werck maken, en den Honinck ende Was in brengen: Ten derden, die Broetbien die 't jonge broedsel uyt broeden. Dees dry soorten vint men in de korven, en geen ander."

CLUTIUS beschrijft dan die bijen en hun zijn in den korf, zooals hij dat waarneemt. Hij doet 't nauwkeurig, maar hij komt natuurlijk tot onjuiste gevolgtrekkingen. Hij verhaalt ook van de levenswijze der wespen en horsels waarvan 't zelfde gezegd kan worden, maar dat „gewormte" vindt hij „onprofijtigh" en hij keert weer tot dé „profijtige Biekens" terug.

Als hij van 't zwermen vertelt, betwijfelt hij, dat er bijen zouden uitvliegen om goede plaatsen voor den zwerm uit te zoeken, „Want dat sulcks waerachtig was, dan souden dickils dry of vier zwermen op een ure ofte tijdt swermende niet by malkanderen vliegen, en aen eenen tak vergaderen, gelijck men dickwils siet gebeuren."

De bijen halen volgens CLUTIUS was, bijenbrood en honig.
„Het was haelen sy wyt boomen en ander gebloemten van gelijcken 't Bien-broot, 't welck sy met haer beckxkens op die voorste, daer na op die middelste, op 't lest op de achterste pootjens schicken, ende komen daermee soo geladen 't huyswaert, den Honinck, water of dauw dragen zy in haer borsten."

Hierover schrijvende, haalt hij dichtregelen aan van VIRGILIUS, die blijkt een wat beteren kijk gehad te hebben op de afscheiding van het was, wij lezen daar:
„Leggen het Fondament der Honinck-raten soet," „Met tranen van Narcissen, ende Boomlym daer toe bruyken," „Sy het kleefachtigh Was hangend omtrent die buyken." VIRGILIUS had dus reeds de wasplaatjes aan de geledingen van 't achterlijf opgemerkt.

Volgens CLUTIUS regelt de koning 't bestuur van den geheelen korf — als hij een goed bestuurder is, laat hij de cellen bouwen, den honig inzamelen, de bijen uitbroeden, de broedbijen dooden, de gebrekkige bijen verwijderen, maar er zijn ook kwade koningen. Hoe 't met het volk gaat, als zoo'n koning (een darrenbroedige koningin) aan 't bestuur is, wordt nauwkeurig beschreven, 't is er dan treurig mee gesteld: „Den Koninck met zijn geselschap is te vergelijken bij de dronckaers en dobbelaars, die 't al doorbrengen wat zy hebben, en laeten wijf en kinderen gebreck lijden, zoodat sy ten laetsten comen tot groote armoede".

Uitvoerig wordt uitgewijd over de vele deugden van de „Kleijne Biên", die voor haren koning en elkander in de weer zijn. Zij hebben ook hun vijanden: „Spechten, Swaluwen, Vincken, Meesen, Mussen, en meer andere: Voorder 't zijn Ratten, Muijsen, en ook groote Beesten als Beiren, Kiekvorsen in de Wateren, ook Wespen en de Horselen, by haers's selfs Broedt-bien tegen den Herfst. Den Wolf of Tinea dat een spetie van Motten is, die Spinnen met haer Spinne-geweb, haers's selfs geslaehten, gelijk als zijn Roovers die hunnen Honinck willen stelen en de rooven. Voorts het vuyl, kout, nat, windigh, vriesende weder, dit zijn altemaal vyanden, die de Biekens hinderlijk zijn in hun wercken, waer door sy ganschelijk soo daer in tijdts niet in voorsien en wort, se niet loopen en de vergaan".

Opgave wordt gedaan van allerlei bloemen van 't veld, den akker en den tuin, waarop de bijen vliegen; wat langer wordt stil gestaan bij den witten klaverhonig, die zoo best is voor de wijnkoopers om de straffe wijnen zoet te maken.
Over het was wordt nog nader gesproken. Zij halen 't uit de boomen, uit sommige bloemen, maar er is toch ook opgemerkt, dat ze raat gebouwd hadden en van te voren niet uitgevlogen waren. Dat is „eenderlye vettigheyt van Was, die se over haar hebben, die se bequamelyck weten van malkanders lijf te haelen en dat alsoo konstigh 't selve te verwerken in de korven", enz. Maagdenwas noemt CLUTIUS het blanke raatwas, waarin geen honig of bijenbrood geweest is.

't Bovenstaande trok onze aandacht bij 't doorlezen van 't eerste boek. 't Tweede boek behandelt de praktijk der bijenteelt in strookorven. En wanneer wij dit nu met aandacht volgen, dan moet 't ons opvallen, dat in die bijenteelt zoo heel weinig veranderd is, de praktijk van den vasten bouw van drie honderd jaar geleden en nu is dezelfde, 't Komt ons voor, dat iemand, die bijen in korven wil gaan houden even gerust 't boekje van CLUTIUS als leiddraad zou kunnen gebruiken, als de nieuwere boeken, die dit behandelen.
CLUTIUS spreekt van den koning en de broedbien, als wij koningin en darren zouden zeggen. De paringsvlucht kent hij niet. Hij gebruikt brandende lonten of in een gedraaid linnen, wanneer wij met tabak zouden berooken. Maar in 't wezen der zaak zijn geen afwijkingen.
De korven werden van roggestroo gemaakt, besmeerd met koemest vermengd met klei, 't schijnt, dat ze boven en beneden een vlieggat gehad hebben. Op sommige plaatsen werden de bijen in tonnetjes gehouden, maar daar kon men veel moeielijker mee omspringen dan met korven. Voor zwermen werden wel kleinere korven gebruikt, maar dit had toch ook weer bezwaren.

Voor het korten van 't werk, 't inzamelen van den honig en 't dooden van de bijen, werd een ronde kuil gegraven, daarin brandde een rookend turfvuurtje, ook bovist. De korf werd daar boven gehouden, zoo stikten de bijen. De spijlen trok men uit den korf, doode bijen, honig en raat liet men in tonnen vallen, 't werd door elkaar gestampt, dat was de „Koeck-bakker-Honinck". 't Is nu ruim driehonderd jaar geleden!

Om een „koninck" gedurende den winter over te houden, nam men een vlierhout, waaruit 't merg verwijderd werd, hij werd daar met wat honig ingezet, de uiteinden werden niet te vast gesloten om te voorkomen, dat hij stikken zou. Zoo werd hij op 't lichaam gedragen om hem warm te houden. Na den winter werd hij dan in een ongerechte korf overgebracht.
CLUTIUS zelf had bedacht om den koning 's winters te bewaren in een stuk hengelriet, waarin hij met twee of drie bijen, met wat raathonig en bijenbrood opgesloten werd. In 't riet moesten gaatjes geprikt worden en 't werd dan in een goed bevolkten korf gestoken. Hij wist gevallen, dat men 's winters voor zoo'n koning wel een daalder over gehad zou hebben, 't was altijd goed om een paar van die koningen in voorraad te hebben.

Met sprookjes heeft CLUTIUS niet veel op. Als gesproken wordt over 't zingen der bijen op Kerstnacht, dan zegt hij: „Sulck singen en ramoer sult gy wel alle nachten hooren, als 't schoon en warm weder is, daarom dunkt my dit een fabel te wesen".

Bijenziekten zijn er drie of vier. De „peste" (het vuilbroed), de „buyckloop" (de loop), de „koude" en de „vermoeytheyt".

Het derde en laatste boek van dit werkje telt nog ruim 60 bladzijden, daarin wordt behandeld waartoe de honig aangewend kan worden, zoo uitvoerig, dat in de narede gezegd kan worden: „Gij hebt ook verstaan wat men van Honinck kan maken: 800 confitueren, Pastijen, Leckernyen, als Drancken en Medicynen. Insgelycks van het Was, en sijne nuttigheyt, mitsgaders de Medicynen, die daer af gemaeckt worden", enz.

CLUTIUS komt nog terug op den vroeger besproken honig in de tonnen. Die wordt nog lauw in hooge manden gedaan, de honig druipt daar zonder drukken of persen door in tonnen, wat zoo verzameld wordt, noemt men ongepijnde honig. Hetgeen in de manden achterblijft, wordt in een ketel met water op 't vuur gezet, goed omgeroerd, warm in zakken gedaan, uitgeperst. De uitgeperste honig is voor de koekenbakkers. Wat nog in de zakken zit bevat het was, dat uitgesmolten en geperst wordt.
Blanke en zuivere honigraten worden ook op dergelijke wijze behandeld, die kwaliteit is beter, CLUTIUS noemt 't maagden-honig.

't Wordt erkend, dat de honig veel beter zou zijn, als er geen bijen, bijenbrood en broed tusschen zat — de bijen gaven er den vuilsten smaak aan.
Honig werd toen met meel vervalscht.
Bij 't beoordeelen werd rekening gehouden met de kleur, met den reuk, met den smaak en met de dikte. Al naar zijn hoedanigheden vond hij verschillende aanwendingen, een docter, een apotheker moest daar aandachtig rekening mede houden — bovendien werd dan de honig nog met eiwit behandeld, gefiltreerd, met water verdund en ingedampt.
Uitvoerig wordt opgegeven wat DIOSCORIDES van den honig gezegd heeft, wat inderdaad zeer veel is, en CLUTIUS komt dan ook, gesteund door eigen ondervinding tot de slotsom, dat honig een medicijn is voor menschen en beesten, inwendig en uitwendig dienstig voor de gezondheid en 't menschelijke leven. Daarom moet men dan ook altijd honig in huis hebben. Wij vinden recepten om vruchten te confijten; om pasteien (taarten) te maken; om mede en allerlei dranken te bereiden; verder een lijst van recepten, die toen tertijde in de apotheek voorkwamen, allen met honig, met vermelding van de kwalen, waarvoor ze dienstig zijn; dan nog eenige voorschriften, die wij gewoon zijn huis-middeltjes te noemen.
Evenals de honig krijgen ook het was en het vóór was hun deel.

Wanneer wij zoo ongeveer met den inhoud van dit boek hebben kennis gemaakt, dan moet 't ons opvallen, dat in de bijenteelt, zooals wij haar daar beschreven vinden, in driehonderd jaar, ja, waarschijnlijk in nog tal van jaren terug zoo weinig verandering is gekomen. We hebben in dien tijd wel wat meer van 't leven der honigbij leeren kennen, maar in de strookorven wordt ze nog 't zelfde behandeld als toen. Wat één stilstand! Daar is geen vooruitgang meer te wachten, dan is 't immers achteruitgang?

Maar sedert een halve eeuw is de bijenteelt met lossenbouw zich baan gaan breken en ontwikkelt zich op verrassende wijze, de grens daarvan is nog niet te bepalen. 't Gaat hier langzaam, maar 't gaat toch vooruit, dat brengt verandering in alles wat met haar in verband staat. Mogelijk blijven we honig als medicijn gebruiken, maar de nieuwere bijenteelt zal ons dan toch ook smakelijken honig verschaffen, een welkome lekkernij voor velen, een verkwikking voor de gezonden. Ze brengt een artikel op de markt, dat steeds aangeboden kan worden, waarnaar altijd vraag zal zijn.