OFFICIEELE MEDEDEELINGEN.


Optreden van een lid onzer Vereeniging in de Duitsche vakpers.

In de „Deutsche Illustrirte Bienenzeitung" van April 1906 kwam een stuk voor, waarvan wij den hoofdinhoud woordelijk vertaald hier weergeven.

„Imkersexamen. Uit Nederland ontvingen wij over dit onderwerp de volgende mededeeling, die zeker breeder kringen belang zal inboezemen: „Ik wilde het imkerexamen doen uit zuiver ijdelheid; wandelleeraar wilde ik niet worden, dat heb ik niet noodig. De vragen van den geleerden Dr. F. (zeker B.) over biologie der bijen en alles wat daarmede samenhangt, heb ik allen beantwoord. Daarna kwam het practische deel. Men zeide mij uit stroo en riet een korf voor vasten bouw te moeten kunnen vlechten, doch dat weigerde ik met verontwaardiging, daar toch slechts is voorgeschreven, dat de candidaat minstens ééne bijenwoning goed moet kennen. Ik ken er vier grondig, maar kreeg er juist een ter behandeling, die mij minder vlot afging. Ook vragen naar het soortelijk gewicht van was kon ik niet beantwoorden, en wat was het gevolg? Ik zakte op voorgenoemde gronden voor het examen en kreeg geen diploma."

Hierbij komt nog dat de schrijver dezer regelen een uitstekend practisch imker is, die op gevolgen kan wijzen, die in zijn land tot nog toe voor onmogelijk werden gehouden. Zou zoo iets in Duitschland of Oostenrijk mogelijk zijn? En wat is 't doel eener imkerschool? Wij verzoeken iemand, die op de hoogte is van deze zaak om nadere inlichting?"

In de „Leipziger Bienenzeitung" van Mei 1906 wordt naar aanleiding van dit stuk op zeer spottende wijze voortgeborduurd. Het is te lang om hier over te nemen, niet voor de „Deutsche Bienenzeitung", wier Redactie er aan toevoegt: „Zeer goed gesproken, zeer waar, bravo!"

Door de examencommissie werd aan Dr. Krancher, Redacteur van laatstgenoemd blad een stuk ter opname gezonden met de gevraagde inlichtingen en toezending van het examen-programma, waarbij werd opgemerkt, dat hier geen imkerscholen zijn, dus ook geen eindexamens, maar dat het diploma strekt ten bewijze, dat men voldoende bekwaamheid bezit om onderricht te geven, niet voor de aardigheid of ter bevordering van ijdelheid.
Dat de vermelde vragen waren enkele van de vele en meer gewichtige, die de candidaat onvoldoende oploste. Dat volledige kennis van den stabielbouw voor een leeraar noodig wordt geacht, daar helaas nog de overgroote meerderheid der Nederlandsche imkers van niets anders willen weten, en de eenigste en beste wijze om hen tot andere gedachten te brengen is hun vertrouwen te winnen, wat alleen mogelijk is door geheel op de hoogte te zijn ook van den vasten bouw, maar niet door daarvan met geringschatting en hooghartige verachting niets te willen weten.
Ook is voor het begrijpen en onderwijzen van de geschiedenis en ontwikkeling der Bijenteelt een vereischte het bedrijf te kennen zoo als het eeuwen geweest is en kan men niet volstaan met de laatste tientallen van jaren.
Ten slotte schreef de commissie woordelijk: De commissie moet opkomen tegen de opname en overname in vakbladen, zonder nader onderzoek, van scheeve voorstellingen en mededeelingen, die nog bovendien der Redactie aanleiding geven tot geringschattenden spot over den arbeid van een Nederlandsche Zustervereeniging. Zij verzoekt daarom opname dezer regelen in uw geëerd blad en overname in die bladen, welke het ingezondene verder verbreid hebben.

w.g. A.C. VAN DAALEN, Voorz.
L. VAN GIERSBERGEN.

-------


Op dit schrijven kwam na geruimen tijd een antwoord, niet van de Redactie, maar van . . . . . den heer G.J. Riesener te Arnhem van 10 bladz., dus wel wat lang om hier over te nemen, wat wel jammer is!
Voornamelijk heeft hij het daarin over eigen voortreffelijkheid en verwijt den Voorzitter, aan wien de brief gericht is, dat hij niet na het examen nog een diploma aan hem heeft gegeven wegens zijn verdiensten, maar toornt vooral dat hij zonder toestemming van den naam van den Secretaris gebruik heeft durven maken. Niettegenstaande een door alle commissieleden onderteekend schrijven, waarin zij verklaren dat het stuk met hun medeweten en goedkeuring is verzonden en den heer Riesener wordt gewezen op de noodzakelijkheid om op zijn scheeve voorstellingen ook ons licht te doen schijnen, dat hij niet mocht onderscheppen, wat ook weinig zou pleiten voor zijn gevoel van billijkheid en zelfvertrouwen, bleef de heer Riesener de correspondentie voortzetten in tal van lange brieven, ja, zond hij zelfs telegrammen en portretten doch hoewel hij beloofde het stuk te doen plaatsen met een repliek van hem er bij, gebeurde dit toch niet.

Op een herhaald schrijven aan Dr. Krancher, wijzende op ons recht van verweer, op zijn plicht daartoe in de gelegenheid te stellen, te meer waar aan een stuk zonder onderzoek geplaatst, tegen een officieele commissie eener zustervereeniging, zulke onwelwillende, spottende opmerkingen waren toegevoegd, wat vooral tegenover buitenlanders van een weinig billijke en vriendelijke opvatting getuigde, die men hier te lande niet huldigde, werd alleen een briefkaart ontvangen, dat het stuk te lang was, de zaak te oudbakken geworden en men meende het meest in ons belang te handelen met er verder geen aandacht aan te schenken.
Het stuk was zoo zakelijk en kort mogelijk, veel minder lang dan het bestredene.

De commissie acht zich verplicht van deze zaak mededeeling te doen in het „Maandschrift" om aan te toonen, dat het niet hare schuld is, als onze vereeniging door een lid in de Duitsche pers door scheeve voorstellingen wordt aangevallen en belachelijk gemaakt, zonder dat hiertegen is opgekomen.

De Examen-Commissie 1903:
A.C. van DAALEN, Voorz.
L. VAN GIERSBERGEN, Secr.