Vrouwelijke hulp bij de bijenteelt.


Steeds meer en meer begint de vrouw nevens den man op te treden bij het vervullen van verschillende betrekkingen. In de lagere scholen is ze al jaren als onderwijzeres werkzaam, en dat niet alleen in de lagere, ook zelfs de hoogere klassen worden aan hare zorgen toevertrouwd. Nevens de mannelijke leerlingen neemt de vrouwelijke plaats om zich te oefenen in de wetenschappen. De hoogere burgerscholen, zelfs de academiën, wijzen op vrouwelijke studenten. Vrouwelijke artsen zijn er werkzaam in de praktijk, vrouwelijke advocaten treden voor de rechtbanken op en de tijd zal mede niet verre zijn, of een vrouw treedt op als prediker van het evangelie. Zoo worden bijna alle ambten en betrekkingen onzer maatschappij in mindere of meerdere mate door haar bekleed.

Ook de bijenteelt vindt hare vrouwelijke beoefenaars en waarom ook niet? In meer dan een opzicht eigent zich dit vak daartoe. De bijenteelt vraagt immers beslistheid naast cordaatheid van handeling, ze wil zachtheid paren aan vastheid van hand en al deze eigenschappen, we vinden ze evengoed bij de vrouw als bij den man, sommige zelfs in hoogere mate. Reeds velen hebben zich dan ook aan dezen tak van bestaan gewijd, doch tot heden meestal uit liefhebberij. Vrouwen van aanzienlijke huize, vorstinnen en hertoginnen zelfs, beoefenen ze.
Uit de lagere standen en met het doel de verdiensten der mannen te stijven, deze behulpzaam te zijn bij de behandeling der immen, hem te vervangen als andere bezigheden hem elders roepen, zijn tot dusver nog weinige opgestaan.

En toch, zoo ergens, dan is hier de plaats waar de vrouw nuttig werkzaam kan zijn. De bijenteelt immers is gewoonlijk bijzaak, ze voegt iets toe aan het loon, dat vaak al niet groot is. En terecht. Slechts bij uitzondering kan ze voorzien in de behoeften van een geheel gezin. Hare inkomsten zijn te gering en de beoefenaars zijn wel genoodzaakt er iets anders nevens ter hand te nemen. Dikwijls is de bijenhouder dan ook landbouwer of veehouder, tuinman of groenteteler. Ook deze echter vragen tijd, en de tijd van drukke bezigheid bij hen valt steeds samen met dien van den ijmker. Dan wordt men met arbeid overstelpt, en een van beide of wel beide moet dan schade lijden. Als dan de vrouw of de dochter behulpzaam kan zijn, als zij de noodzakelijke werkzaamheden bij de immen kan verrichten, dan wordt daardoor de man in staat gesteld zich aan het overige te wijden

Maar ook de ijmkerij vraagt nevens de practijk, wetenschap, ook zij wil kennis en toewijding. Zeer zeker. De vrouw schroomt deze ontwikkeling niet; ze deinst immers ook voor andere studie niet terug. En ondernemingsgeest, och ze bezit ze spoedig zooveel als de mannelijke ijmker, die met hand en tand zich gaat vasthechten aan oude gebruiken en gewoonten en van al dat nieuwe afkeerig blijft, alsof het uit den booze is. Kracht wordt er vereischt.

Ongetwijfeld, het is niet gemakkelijk stokken te behandelen, welke een gewicht van 50 à 60 pond en meer bezitten, ze te keeren en te verplaatsen; en de vrouw is daarvoor minder bekwaam als de man. Dit is dan zeer zeker ook een der oorzaken waarom zij zich er tot dusver minder aan wijdt. Doch de tijd heeft verandering gebracht. De vaste bouw is meer en meer vervangen door den lossen, en deze laat eene behandeling van ter zijde of wel van boven toe.
Niet langer is het noodig den stok van zijne plaats te nemen om den toestand des volks te beoordeelen. Bovendien de hulpmiddelen zijn verbeterd en het een zoowel als het ander heeft veroorzaakt, dat de vrouw alles kan ten uitvoer brengen wat er noodig is en gevraagd wordt.

Daarbij de vrouw behoort aan het gezin, ze is als zoodanig meer gebonden aan het huis, minder voor zaken afwezig en kan alzoo voortdurend een oog in het zeil houden, beter toezien en ter geschikter tijde optreden. En wie zou de kunst beter verstaan den honig te bereiden, het was te zuiveren, de mede klaar te maken, de kunstraat te persen, de gereedschappen te schoonen, de koopwaar in te pakken en ze een aangenaam en uitlokkend voorkomen te geven, opdat ze koopers vinde tegen goede prijzen, zeker, in dit alles geeft ze den man niets gewonnen, daarin overtreft ze hem dikwijls.
't Is waar, er zijn zaken die niet passend zijn voor een vrouwenhand, maar mannenkracht vragen, doch is dat niet evenzoo bij vele andere zaken, waaraan ze zich met vrucht wijdt. Het vlechten van korven, het maken der bakken, het scheppen van zwermen uit bijna ongenaakbare plaatsen, het drijven van den handel en meer andere, ze vragen den man, doch waarom ook niet.

Toch gelooven we dat de bijenteelt in waarde zal stijgen wanneer ze zoowel door den man als door de vrouw wordt beoefend, en we staan in dit denkbeeld niet alleen, de feiten immers ze spreken. Bijna overal begint de laatste op te treden, en waar dat het geval is, daar is geen achteruitgang, wel het tegendeel op te maken. Dat daarom steeds meer en meer deze tak van bestaan zijne beoefenaarsters mag vinden in ons land, hij zal er zeker wel bij varen en den bloei er van doen toenemen.

H. GIETEMA Hzn, Kooten, Juni 1907.