Reuzenbouw.


Mijn liefde voor bijenteelt is groot, ik wil haar vooruit helpen en gebruik daarvoor de middelen die mij geschikt voorkomen. Bij de keus van die middelen kan ik falen, ook menig ander kan onverstandig doen, zelfs een examen-commissie. De examencommissie van 1905 heeft mij hierop gewezen, ook meegedeeld aan de lezers van 't „Maandschrift" (zie April, Off.mededeelingen). Maar toch blijft mijn liefde voor de bijenteelt groot, daar kan de examen-commissie van 1904 niets aan doen, en ik wil er van meedeelen wat de ervaring mij leert, ik vraag daarom nog ruimte voor een en ander over reuzenbouw.

Het was wel vooruit te zien, dat mijn theorie over reuzen-kasten en -volken bestrijders zou vinden. Voorop staat echter dat men uit ondervinding spreken moet, voor dat men gaat oordeelen.
Dat ik uit ondervinding spreek, wil ik iederen dag bewijzen. Nu, 17 Juni, heeft mijn reuzenvolk reeds 16 volle secties, terwijl bij de meeste imkers nauwelijks de natuurzwermen afgevlogen zijn. Wie mijn kast zien wil, kan zich tot mij wenden. Steeds ben ik bereid de bewijzen voor mijne stellingen te leveren. Dat reuzenvolken heel wat meer werk geven dan een vaste-bouw-korf, behoef ik wel niet te zeggen. Bovendien wie er geen lust toe heeft, behoeft zich aan mijn betoog niet te storen, op tegenschriften zal ik in geen geval antwoorden, want ik ben geen opsnijder en ik tracht ook niets er mede te verdienen.
Nog nooit heb ik broed in mijn secties gehad, maar bij over-groote bevolking en gevulde raten kan men aan de moer toch werk geven in de broedruimte door telkens ledige raten in te hangen. Ook kan men door het verkleinen der broedruimte de bijen naar boven drijven, alsmede door het plaatsen van honig in de honigruimte. Als dan beneden alles vol is, verwerken zij den honig in de secties en bergen daarin ook den nieuwen voorraad. Koninginneroosters gebruik ik niet.

Toen ik nog niet wist dat de moer op kruisbouw niet overgaat, heb ik haar wel eens een dag of zes in een kooitje opgesloten, als ik de secties opgezet had.
Liet ik ze dan weer los, zoo waren er genoeg ledige cellen van uitgeloopen bijen, ze had weer volop werk. Bovendien waren in dien tijd de aangezette secties reeds voor een gedeelte gevuld en die secties zijn bijna altijd samengesteld uit darrencellen, zoodat ze daarin toch geen eieren zou leggen, omdat de tijd voor de darren zoo wat voorbij is.

Ik mag hier nog wel eens herhalen, dat ik mijn bevindingen alleen aan ons Maandschrift mededeel om ook anderen te laten profiteeren of ten minste tot het nemen van proeven in die richting op te wekken. Voordeel heb ik er niet bij, want ik ben geen handelaar.
Ik heb vroeger al eens beschreven, hoe ik in 1906 uit mijn Dadantkast 79 pond slingerhonig en 86 volle, verzegelde secties oogstte. Ware er toen op den 24ste Augustus geen aanhoudende regens ingevallen, waardoor de heide niet bevlogen kon worden, ze hadden er zeker nog 36 secties bij gemaakt.

Al wil ik aannemen, dat men uit twee kleine kasten dezelfde hoeveelheid kan oogsten, dan heb ik toch nog 't voordeel, dat ik maar een volk behoef te behandelen. Ik ben dan ook vast overtuigd dat er hoe langer hoe meer groote kasten zullen aangewend worden, omdat het veel meer voordeel geeft.
Men ziet trouwens telkens dat in den beginne nieuwe denkbeelden bestreden, maar later toch als goed erkend worden.
Voor het jaar 1906 heeft Dr. O. KRANCHER, redacteur der „Deutsche Illustrirte Bienenzeitung" reeds in zijnen „Bienen-kalender" een stuk van mij opgenomen, waarin ik beschreef dat men in het voorjaar, Maart en April, raten in de kasten moet geven.

Zelfs onze beste imkers geloofden dat de stilstand in den broedaanzet door de koude veroorzaakt werd. Maar dat is niet zoo. Bij guur weder, 45 gr. F., peilde ik mijn kasten met den thermometer en vond van 75—83 gr. F., dus ruim voldoende voor het broed. De bijen weten door grootere werkzaamheid en meerdere voedselopname de temperatuur op een goede hoogte te houden. Honig en stuifmeel hebben ze meestal genoeg, maar water ontbreekt en 't is veelal te koud om het te halen.
Nu zie ik telkens, dat ook anderen hetzelfde verkondigen, waardoor mijn beweren bevestigd wordt. Ik had verleden jaar de proef genomen met een kast, waarin ik voortdurend water gaf. Reeds den 24 April kon ik 9 moerdoppen uitsnijden (omdat ik niet laat zwermen), een onverdachte getuige daarvan was de heer J. PANNEKOEK, Eerbeek, dien ik twee van die moerdoppen mede gaf. Verleden jaar zijn de zwermen pas in de laatste helft van Mei gevallen en was ik dus vier weken vooruit. Uit dezelfde kast haalde ik den 13 Mei reeds 14 volle secties. Zij stond in Elst, waar veel bloesem is.

Er zijn natuurlijk genoeg imkers, die van alles goed op de hoogte zijn, maar de vaste-bouw imkers moeten nog veel leeren. Zeker is het dat zij door de bezoeken van onzen leeraar in bijenteelt wakker geworden zijn en het getal der mobiel-imkers wordt ieder jaar grooter. Het beste middel om die menschen te overtuigen is, dat wij hun onze kasten laten zien.
Toen ik eens aan een vaste-bouw-imker een mijner kasten toonde die vol honig zat en 29 secties had, kende zijn verbazing geen grenzen. Hij nam de maat van mijn kast, en met mijne nadere toelichtingen is hij nu bezig zijne 50 wintervolken in kasten over te zetten.
Als het nu zoo voortgaat, zal mijne voorspelling uitkomenj dat na niet te langen tijd de laatste korf met vasten bouw als een rariteit te kijk gezet wordt.

G.J. RIESENER, ’s Hage, Juni.