BRIEVENBUS.


Mijnheer de Redacteur! Vergun mij een paar regels naar aanleiding van het schrijven van den heer W.A. OTTEN in het Juli-No., “Endelingen”. Het verheugt mij zeer eens iets in het «Maandschrift" te vinden, dat de wezenlijke bijkerij betreft, maar ik ben het er niet geheel mede eens.

Waar aangeraden wordt om bij het plaatsen der endelingen de korven om den anderen een verschillend uiterlijk te geven. Ik raad dit bepaald af, vooral aan hen die de methode Vignole volgen. Zij zouden later bepaald last met die ongelijke korven hebben bij het om- en afvliegen, het is bepaald van belang om gelijke korven te hebben. Plaats hier en daar een bloem of struik, dat is even doelmatig. Om het verdoolen der koningin te voorkomen zou het allerdoeltreffendst zijn om den endeling te laten staan, waar men hem schept.

En dan wat betreft het klampen der koningin door de bijen. Ik heb het ook vaak opgemerkt bij een zwerm, dien ik al had omgejaagd, dat was dan een vlucht bijen, die in een ouden moederstok waren overgebleven en die door mij op broed van een brandzwerm waren gedaan. Dat was dus geen bouwende endeling meer, de koningin was zeker al 10 à 12 dagen oud en over de bruidsvlucht heen. Deze regel heeft bij mij altijd gegolden.
Zag ik een zwerm klampen, dan zette ik hem dadelijk op zijn plaats, ik zei dan bij mezelf: Zie zoo, dat is in orde. Ik heb nog nooit een klampenden zwerm moerloos gehad.

In de hoop dat wij in het vervolg weer eens iets over de bijkerij in het «Maandschrift" mogen lezen, eindig ik dit schrijven, want het valt aan een bijker niet licht om met weinig woorden veel te zeggen.

Na groeten,
S. DIJKSTRA, Driesum, Juli 1907.