De kansen van 't bijenhouden als een beroep.


Daarover schrijft M.V. FACEY uit Preston, Minn., een artikel in „The Bee Keepers' Review" van Januari. 't Is een onderwerp dat in onze omgeving ook herhaalde malen ter sprake komt en waarvan velen wat meer zouden willen weten. Er worden Amerikaansche toestanden in besproken, dat is iets waar we rekening mee moeten houden, maar de eenvoudige, verstandige beschouwingen, die ons geboden worden en waarvan we hier een en ander zullen laten volgen, kunnen ons leeren, waarop wel gelet dient te worden als men alleen door bijenteelt een bestaan denkt te vinden. Mogelijk vertelt een onzer lezers wel eens wat hij daarbij ondervonden heeft.

De heer FACEY houdt 't in Amerika voor mogelijk, hij wil op de goede zijden wijzen, maar ook op bezwaren, die zich voor zullen doen. Hij meent dat men op zijn levensonderhoud kan rekenen en in goede jaren zal dat ruim zijn. In den loop der laatste 20 jaar was zijn kleinste gewin 16 kilogr. per volk; het grootste van eenige bijenstanden, 100 kilogr.; door elkaar 66 kilogr.
Tegenwoordig zijn de onkosten, dan reken ik, zoo zegt hij, mijn eigen tijd en de kosten van verpakking er bij, ongeveer 15 cent per kilogr., de helft der opbrengst van den oogst schiet dan als winst over. Dat 's zeker mooi genoeg.

Bijenhouden is een interessant werk voor den eigenaar der bijen, en mijn helpers vinden 't ook interessant, iedereen die een tijdje voor me gewerkt heeft, krijgt een lelijken aanval van de bijenkoorts. Een drie- of viertal van mijn mannen zijn in den tijd van de honigdracht voor me aan 't werk, ze winnen dagelijks gedurende weken van f 200.— tot f 250.— aan honig. Zij rekenen hun loon eens na, al 't voordeel brengen ze op rekening van den eigenaar; zij vergeten de kosten van de verpakking, van 't voederen 's winters, tijd en moeite; ze houden 't voor beter dan een goudmijn.

Als men er zoo over denkt, moet men geen bijen gaan koopen. Wij moeten alles bedachtzaam overwegen en hebben we dat alles gedaan, dan moeten wij ons zelven eens bekijken. Zien we flink uit de oogen, willen we vooruit, en zijn we bereid om voortdurend nauwgezet op de zaak te letten, dan is er als de omgeving voldoende goed is, geen betere zaak dan bijenhouden.
Men moet er zich geheel aan wijden, geen zaak er bij hebben.

't Volgende tot voorbeeld.
Eenige jaren geleden kocht ik van iemand 33 volken en verplaatste ze in die buurt. De man hield eenige van zijn beste volken over. Aan 't einde van 't seizoen klaagde hij dat 't gewin mislukt was en hij kon mij nauwelijks geloven toen ik hem vertelde dat de bijen, die ik van hem gekocht had, mij meer dan f 25.— per volk hadden opgebracht.
Verleden jaar kocht ik 16 zwermen van een boer die bijen hield, ik koos ze uit 60 volken. Ik won veel meer honig met mijn zestien volken, dan hij met al de andere.

Dit jaar was hier 't gewin over 't geheel zeer mager, maar door goed op de dracht te letten en te zorgen dat mijn bijen altijd klaar waren, plukte ik de voordeelen van een korte, snelle dracht en won 75 kilogr. per volk.
Dat verschil in opbrengst is nu geen bewijs dat die personen te kort schoten in kennis, maar wel, dat ze op 't juiste oogenblik er geen tijd aan konden geven.
Als ik in de praktijk met mijn bijen een dag ten achter raak in den tijd dat er goed gehaald kan worden, beteekent dat f 250.— verlies.

De raad die dikwijls gegeven wordt, om in 't begin maar enkele volken, vier of vijf, te koopen, is juist. Een bijenhouder van den kouden grond moet ten minste een paar zomers behulpzaam zijn bij iemand die goed op de hoogte is van de bijenteelt. Na den eersten zomer kan hij wat bijen koopen en die dan behandelen met den bijenhouder bij wien hij werkzaam is. Hij kan, en 't zal zeer tot zijn voordeel zijn, drie of vier jaar besteden om te leeren en ondervinding op te doen, en zelfs na dien tijd zal hij nog wel hulp noodig hebben. Wij bijenhouders hebben er eigenlijk zoo'n last van dat wij zoo makkelijk „alles weten", en omdat we alles weten, trekken we geen voordeel van 't geen we nog te weten zouden kunnen komen.

Hoe moeten we met 't bijenhouden beginnen?
Nu, als men zoo nog aan 't leeren is, kan men wel wat anders om handen hebben, als daaraan maar geen tijd besteedt wordt die aan de bijen toekomt, geleidelijk nemen de bijen dien geheel in beslag.

En nu de donkere zijden van de bijenteelt. Zooals 't tot nog toe bekeken is, ziet 't er alles mooi uit, toch gaan er velen bijen houden, die teleurgesteld uitkomen.
't Is gewoonlijk, omdat zoovelen hun bijen blijven houden zooals hun voorouders 't gedaan hebben, ze vergeten dat een zwerm in een boom voor hen evenveel waar is, als de nieuwste bijenwoning met vaste ramen, en geen honigruim er in; iemand, die niet beproeft om veel honig te laten verzamelen, hetzij dat hij de natuur haar gang wil laten gaan, hetzij dat hij snel een bijenstand vol wil hebben, vergeet bijna onvermijdelijk na te zien of zijn bijen in goeden staat zijn voor de overwintering.

Ten tweede: Geen gelegenheid om 't noodige te verkrijgen voor een bijenstal met een menigte bijen.
Tot 't noodige behooren een paar goede bijentijdschriften en 't een of ander flink boek over bijenteelt. Als ge meent ze niet noodig te hebben, dan raad ik aan om de bijen maar dadelijk te verkoopen, 't mislukt dan toch op de een of andere manier.
Een honigslinger moet er zijn, al denkt men den honig in de raat te verkoopen. Al heeft men ook maar twee volken, hij moet er zijn, in een paar jaar is hij betaald.
Verder een goede beroker; en tweemaal meer honigruimten dan gij denkt noodig te zullen hebben.

Een andere oorzaak zijn overdreven verwachtingen van maar dadelijk geld te zullen verdienen. Er zijn slechte jaren, de bijen kunnen zelfs geld kosten. Het met moeite overgelegde moet uitgegeven worden om ze door den winter te helpen. Die dat flink kan doen, zal er komen.
Dan kan de bijenteelt te veel als bijzaak, te vluchtig behandeld worden. Dat kan ook oude bijenhouders overkomen, altijd bezorgt 't teleurstelling.

Hoeveel volken moet dan iemand hebben vóór hij zich uitsluitend op de bijenteelt gaat toeleggen.
Ik deel tot antwoord mijn eigen ondervinding mede. Toen ik daartoe overging, had ik de eerste twee of drie jaar niet meer dan 35 volken, buiten mijn bijen had ik een inkomen van f 180.— tot f 200.— 's jaars; maar toen ik 100 volken had, konden ze alles dekken en was er geen andere steun noodig.