BOEKBESPREKING.


„De Bijenteelt", Handboek voor Bijenhouders, door T.C. HOOTSEN, Uitgave van de Firma LEITER-NYPELS, Maastricht.

Bij de vluchtige kennismaking met deze uitgave op het terrein der Tentoonstelling in den Haag maakte ze al dadelijk een goeden indruk en bij 't meer aandachtig lezen is die indruk niet verminderd, integendeel, versterkt. Wij hebben hier een boek, waarvan de inhoud met zorg en liefde behandeld is. 't Is eigen werk en dat werk is verricht door iemand, die, wat hij wist, klaar en duidelijk op 't papier kon brengen, die 't groote voorrecht had, door eigen ervaring veel van de bijen te weten en die ook de litteratuur, 't schijnt in 't bizonder de Duitsche litteratuur, heeft gevolgd.

't Is bijna een halve eeuw geleden dat er een boek over bijenteelt uitgegeven werd: J. DIRKS „Handboek voor Bijenhouders", F.K. BRAAT, Dordrecht 1861, dat ik altijd gaarne ter hand neem en dat ik nog steeds beschouwd heb als 't beste boek over dit onderwerp dat in ons land 't licht zag. 't Is wat gerekt geschreven en 't heeft zijn tijd gehad, vooral 't bedrijf der bijenteelt met lossen bouw is sedert aanmerkelijk gewijzigd, daar kon 't ons niet meer van op de hoogte brengen. Wat er sedert verscheen en in later tijd ter bespreking aan 't „Maandschrift" werd toegezonden, bevatte zeker vele goede dingen, maar 't was dikwijls geen eigen werk, de ziel van den samensteller zat er niet in, of de schrijver had minder de gave om zijn weten eenvoudig en klaar weer te geven. 't Boek van den heer HOOTSEN is een aanwinst.

Ik geloof dat uit 't bovenstaande voldoende blijkt dat „De Bijenteelt", volgens mijne opvatting, een goed en een nuttig stuk arbeid is, ik vind 't overbodig om dit of dat aan te wijzen, waaruit dat nu zeer bizonder blijkt. Lees 't maar. Dat is een prettige bezigheid, waarbij men zoo geleidelijk heel wat van de bij, haar bedrijf, dat is 't leven der bij — en hoe wij dat alles ten onzen bate leerden aan te wenden, dat is de practijk der bijenteelt, te weten zal komen.

De zooeven aangeduide indeeling van 't boek doet de titel verwachten, maar daaraan heeft de schrijver zich toch niet gehouden. 't Komt mij voor dat 't een wat door 't ander staat. 't Boek is geen geheel, ik mis een leidende gedachte, een opzet bij de samenstelling, en daardoor nog meer een inhoudsopgave, die hier wel zeer welkom zou zijn geweest.

Op bladz. 54 begint een zeer lezenswaardig hoofdstuk „Het leven der bijen in den loop van het jaar", maar daarin wordt vooral meegedeeld hoe de bijenhouder zijn bijen behandelen moet. Dat is toch de zuivere practijk.
Hetzelfde geldt van het volgende hoofdstuk „Bijenwoningen". In 't „Practisch gedeelte" vertelt de schrijver met een enkel woordje van de honigbereiding door de bijen. 't Zou wezenlijk wel eens heel goed zijn geweest als daarvan meer uitgewerkt een duidelijke voorstelling was gegeven bij de schildering van 't leven der bij, die duidelijke voorstelling ontbreekt bij de bijenhouders maar al te dikwijls.
De beschrijving der bijenrassen, hoofdstuk XI, vrijwel een droge opsomming van eenige soorten, zou ik liever in de eerste afdeeling gezien hebben, daaraan had dan een en ander verbonden kunnen worden om eenig denkbeeld te geven van de bij als een deel van 't dierenrijk
Hoofdstuk XII „Iets over de eenheidstheorie", waarop ik later terug kom, hoort in 't Eerste Deel thuis.

Ik tref in dit boek een benaming aan die ik nog in geen enkel geschrift over bijenteelt heb gevonden, nam. „arbeidster" voor „werkbij" of „werkster". Ik begrijp niet waarom deze nieuwe naam gebruikt is geworden en als ik het boek doorlees, dan zou ik kunnen denken dat 't voor den schrijver mogelijk ook nog wel iets nieuws is geweest. In het artikel over „De arbeidsters" is 't consequent volgehouden — een enkele uitzondering bevestigt dit —, maar overigens wordt in 't boek dikwijls van de werksters verteld. Werkbij of werkster is een heel goed woord, iedereen weet wat daarmee bedoeld wordt, ik kan me geen reden bedenken om dit door arbeidster, wat wel wat riekt naar 't Duitsche „arbeitsbiene", te vervangen. Met nieuwe benamingen maakt men 't wezenlijk niet duidelijker. Meer zou ik er voor gevoeld hebben, als we in plaats van koningin — moederbij, moeder of moer gelezen hadden, een woord, dat reeds eeuwen gebruikt wordt.

Met groote belangstelling sloeg ik 't gedeelte „Uit ouden tijd" op, ik hoopte daarin wat van de vroegste ontwikkeling der bijenteelt in ons land te vinden. Ik lees daar dat de bewoners in onze streken den honig uit de holten der boomen wisten te bemachtigen. Zoo ontstond de boschbijenteelt.
Den honig weten we nog altijd uit de holten der boomen te halen, maar ik heb nog geen enkel gegeven kunnen vinden waaruit blijkt, dat in ons land de boschbijenteelt is uitgeoefend. In sommige deelen van Duitschland is dat zeer zeker 't geval geweest, maar dat is niet voldoende. Zijn er in ons land uitgeholde boomstammen voor de bijenteelt gebruikt? Ik geloof dat we nog te weinig bouwstoffen hebben, om over onze bijenteelt uit ouden tijd te kunnen spreken.
De geschiedenis daarvan is een veld dat nog braak ligt. — Maar enkele bijenkasten zijn behandeld. Een beschrijving van vele kasten maakt de voorstelling bij slot van rekening niet duidelijker, maar 't komt mij voor dat meer gewezen had kunnen worden op de gronddenkbeelden, waarop bij de samenstelling van kasten wordt gelet. Daarna zou men aan kunnen geven welke kasten, als ze tenminste van practische waarde zijn, tot een dier grondvormen behooren, en kunnen wijzen op de afwijkingen in bouw, die deze opleveren. 't Is voor den bijenhouder van belang dat hij eenig begrip heeft van de opvattingen, die tot den bouw van een kast op deze of gene wijze geleid hebben.

Veel van 't geen we in 't gedeelte „De honig" vinden, lazen we met de meeste instemming.
Zijn samenstelling zou ik in andere volgorde willen vermelden, nam. 1. Druivesuiker, 2. Vruchtesuiker, 3. Rietsuiker, de laatste speelt toch in goeden honig een luttele rol.
Honigsuiker is een stof, die ik nog nimmer als een bestanddeel van honig opgegeven vond. De schrijver laat zich stelliger over den invloed van het mierenzuur uit, dan waartoe de tegenwoordige gegevens ons nog recht geven.

Bldz. 197 wordt gewaarschuwd tegen kunstraat, die in rollen in den handel is gebracht, omdat bijenwas broos is, en dat daar dus stoffen bijgevoegd zijn die er niet in hooren. Ik verwijs naar 't artikel „Vervalschte kunstraat?" in 't Aug.-nummer van 't Maandschrift". De heer EMIL UYJLDERT toont daarin duidelijk aan „dat er absoluut niets aan was toegevoegd wordt om het lenig te maken". 't Is noodig om hierop met klem de aandacht te vestigen, want een zeer goed fabrikant zou zoo zonder eenigen grond een kwaden naam kunnen krijgen.

Het XIIde Hoofdstuk heeft tot titel „Iets over de eenheids-theorie". De behandeling van dat onderwerp daar ter plaatse bevreemdt me, de daarin voorkomende beschouwingen hebben toch allen betrekking op het leven der bij, ze hadden tot inleiding kunnen dienen van 't Eerste Deel van 't boek. Maar na lezing van dat hoofdstuk bevreemde 't mij nog meer, waarom 't dien titel draagt, omdat daarmee bepaald de eenheidstheorie van GERSTUNG wordt bedoeld. Het geheele boek ademt wel iets, dat er op wijst dat de schrijver met belangstelling GERSTUNG's geschriften gelezen heeft, zeer zeker is ook hij aangetrokken door de practische grepen, die GERSTUNG aangeeft voor de behandeling der bijen, maar niet zoo zeker ben ik er van dat 't wezen der eenheidstheorie zoo opgenomen is, als de titel en het slot van dat hoofdstuk zouden doen vermoeden.

Wanneer in den aanvang van 't boek terecht met zoo'n nadruk wordt gewezen op 't geen Swammerdam ons leerde, dan is daarmee moeilijk de belangstelling te vereenigen voor de speculatieve wetenschap van GERSTUNG.
De Redactie ontving juist dezer dagen een geschrift van den geachten Redacteur der „Pfälzer Bienenzeitung", den heer PH. REIDENBACH, waarin Gerstung's theorie uitvoerig besproken wordt. Dat verdient zeker onze volle aandacht en we hopen daar dan ook nader op terug te komen.

Het laatste hoofdstuk is een niet diepgaande beschouwing over den vooruitgang van de bijenteelt in ons land en een aardige beschrijving van eenige bijenstanden of –parken. 't Is wel jammer dat enkele door bizondere omstandigheden achterwege moesten blijven, dat 's erg prikkelend voor nieuwsgierige lezers. Wij vinden ook hier de goede afbeeldingen, waarmede wij reeds elders kennis maakten, ze zijn een der vele aantrekkelijkheden van „De Veldbode". De uitgever heeft over 't algemeen voor eene goede illustratie zorg willen dragen, toch komen er zoo enkele afbeeldingen in voor, die nu onderdehand uit onze boeken over bijenteelt moesten verdwijnen, veel te lang rijdt b.v. die mijlenlange wagen, bladz. 163, er in rond.

Maar 't komt me voor dat 't ondernemen van zoo'n uitgave een stout stuk is, voor niet te veel geld moet er goed werk geleverd worden en de afname is uit den aard der zaak beperkt. Nu er is goed werk geleverd, de prijs daarvoor is niet hoog, wij hopen dat „De Bijenteelt" van den heer HOOTSEN veel aftrek zal mogen vinden, 't is een handboek dat den bijenhouders van veel nut kan zijn.