Over de middelen die planten bezitten
om zelfbestuiving te voorkomen


Wanneer men een bloem plukt en men deze wat meer aandacht wijdt, dan de aanschouwing van haar vorm en kleur vraagt, zal men in de meeste gevallen een krans van groene en een krans van gekleurde blaadjes kunnen opmerken, terwijl in 't midden 't z.g. "hartje" zich bevindt. Een zeer geoefende beschouwer zou ook honigklieren kunnen opmerken, Wij zullen deze echter voorloopig laten rusten, daar ze voor een ongeoefend oog niet gemakkelijk te vinden zijn. De krans van groene blaadjes heeft men kelk genoemd, die van de gekleurde blaadjes heet kroon.

Dat ‘t "hartje" niet uit gelijke deelen bestaat, is gemakkelijk te zien. Precies in 't midden vinden we den stamper, 't vrouwelijke orgaan van de bloemen; in een of meer kringen om den stamper heen staan de meeldraden, de mannelijke organen van de bloem.
Wanneer we den stamper afzonderlijk bekijken, zien we, dat deze uit 2 groene knobbeltjes bestaat, verbonden door een fijne draad, 't Kleinste, bovenste knobbeltje — soms zal men 2 of meer fijne takjes vinden — heet stempel, en deze scheidt bij 't "rijp" zijn van den stamper een kleverig vocht af, 't stempelvocht. Het grootste, onderste knobbeltje, 't vruchtbeginsel is 't langst levende deel van de bloem. De eitjes of zaadknoppen die we, wanneer we 't vruchtbeginsel opensnijden, als kleine witte puntjes vinden liggen, groeien na 't afvallen van de blaadjes nog door, en vormen met 't vruchtbeginsel, de vrucht met het zaad. Bekijken we nu een meeldraad eens afzonderlijk, dan merken we, dat deze uit een fijne dunne draad, de helmdraad, bestaat, die op z'n top een geel knopje draagt, de helmknop. In de helmknop bevindt zich een fijn poeder, dat bij rijpheid van de meeldraad naar buiten komt. Dit fijne poeder heeft men den naam van stuifmeel gegeven — in Brabant spreekt men zoo aardig van bloemstof. — Stuifmeel is eigenlijk een heel verkeerde naam, daar 't poeder maar bij bepaalde soorten van bloemen — els, hazelaar — "stuift". Ieder, die een bloeiend elzenkatje plukte heeft dit stuiven wel eens waargenomen.

Het heeft lang geduurd, eer men wist, dat een bloem aparte mannelijke en vrouwelijke organen had. Toen men, een ongeveer 200 jaar geleden begon te begrijpen, wat 't "hartje" was, en waarvoor 't diende, zei men: "Kijk, als 't stuifmeel op den stamper komt, gaat de bloem zaad voortbrengen, en, om toch vooral maar te zorgen, dat deze plaats grijpt, staan stamper en meeldraden in een bloem zoo dicht bij elkaar.

Er was een man als Darwin voor noodig, om te ontdekken, dat bij 't komen van 't eigen stuifmeel op een stamper van een bloem, minderwaardig zaad werd voortgebracht - ja, dat er zelfs in veel gevallen in 't geheel geen zaad ontstond. Van dien tijd dagteekent het onderscheid, dat men gewend is te maken tusschen bestuiving en bevruchting.
Bestuiving is 't komen van stuifmeel op den stempel, doch niet iedere bestuiving heeft bevruchting ten gevolge.
Bevrucht is een stamper pas, wanneer het er op gebrachte stuifmeel groeit, ontkiemen gaat, en z'n inhoud doordringt naar de zaadknop in 't vruchtbeginsel. Hoe dit gebeurt, en wat er precies plaats grijpt is te ingewikkeld om hier besproken te worden.

De Natuur tracht op alle mogelijke manieren zelfbestuiving, dat is 't komen van stuifmeel van een bloem op den stempel van diezelfde bloem te voorkomen.
Daartoe wordt 't stuifmeel overgebracht door den wind en door de insecten.
In 't eerste geval spreekt men van wind- in het tweede geval van insecten-bloemen.

1.- Een van de manieren waarop de natuur zelfbestuiving voorkomt, is de tweehuizigheid. Onder tweehuizigheid verstaat men 't voorkomen van uitsluitend mannelijke bloemen, d.w.z. bloemen, die alléén meeldraden bezitten op de ééne plant — individu —, terwijl een ander individu van dezelfde soort, met uitsluitend vrouwelijke bloemen bloeit, — d.w.z. bloemen met enkel stampers. In ons land voorkomende tweehuizige windbloeiers zijn de populiersoorten. Onder de tweehuizige insectenbloemen treft men de voor den imker zoo belangrijke wilg aan, dien ik later in bijzonderheden hoop te bespreken.

2.- Een tweede, even afdoend middel is 't ongelijktijdig rijp zijn van meeldraden en stamper van één bloem. Dit is o.a. 't geval bij appels en peren.
Nu is die ongelijktijdige rijpheid niet alleen van belang bij tweeslachtige bloemen — zoo noemt men bloemen, die meeldraden en stampers beide hebben —, het is van even groot belang bij planten, waar men op één individu mannelijke en vrouwelijke bloemen afzonderlijk aantreft m.a.w. bij éénslachtige bloemen. Bij de windbloemen is de stempel altijd eerder rijp dan de meeldraden. Deze wacht op den wind, die haar een stuifmeelkorrel brengen zal. Was de stamper later rijp dan de meeldraden, dan zou 't kostelijk stuifmeel voort gedragen worden door den wind, zonder ergens een stamper aan te treffen, die geschikt was den stuifmeel-korrel te ontvangen.

Indien 't waar is, dat kennen, begrijpen, en begrijpen liefhebben is, dan moet ieder, die de werken van de natuur leert kennen, met een bewonderende liefde voor haar vervuld zijn.

Is 't niet mooi, dat wachten van dien rijpen stamper? Is 't niet mooi, om te weten, dat 't stuifmeel van windbloemen zoo licht en glad en fijn is, dat ’t gemakkelijk voorgedragen kan worden, op het minste zuchtje van den wind? Is het niet mooi, dat een windbloem niet voortslaapt, maar wakend steeds wacht, opdat de nachtwind, die haar een stuifmeelkorrel brengt, niet vruchteloos z'n werk doet?

3.- Als derde middel van de natuur, ter voorkoming van zelfbestuiving wil ik de ongelijkstijligheid noemen, en hiervan iets vertellen met de primula veris als voorbeeld.
Iedereen kent het zeker wel, dat aardige fijne voorjaarsbloemetje! Ik weet een hoekje, waar de oevers er door bedekt zijn als met een zachtgeel tapijt. 't Is heerlijk, daar te zijn, op een zonnigen voorjaarsdag. De ijle blauwe lucht tintelt door de takken der boomen, waaraan de dik gezwollen knoppen reeds gebarsten zijn, en het teere jonge groen nieuwsgierig naar buiten gluurt. De dotterbloem schittert aan den rand van 't water, in 't volle besef van haar stralende mooiheid, terwijl de viooltjes tusschen het gras schuchter naar boven gluren.

Bij de primula's nu, heeft men planten, die enkel bloemen hebben, welke in "'t hartje" meeldraden vertoonden, (A), terwijl de bloemen van een andere plant er alleen de stempel laten zien (B). Bij oppervlakkige beschouwing zou men denken met tweehuizige planten te doen te hebben. Dit is hier evenwel 't geval niet. Snijdt men een primulabloem overlangs door, dan zal men onderaan bij bloem A den stamper zien, terwijl men onderaan bij bloem B de meeldraden opmerkt.

Bezoekt een insect nu bijv. bloem A om onder uit de bloem honig te zuigen, dan krijgt het 't stuifmeel op zijn achterlijf, op een plaats, die overeenkomt met den stempel van bloem B. Gaat het nu uit B honig zuigen, dan raakt het de stempel van deze bloem aan met 't stuifmeel van A, terwijl 't stuifmeel van bloem B op z'n kop, die het bij verdere bezoeken achterlaat op den stempel van bloemen, van den zelfden bouw als A.
Het stuifmeel van de hoogstaande meeldraden is bestemd om op een langen stamper te komen. In verband hiermee bestaan er verschillen tusschen de stuifmeelkorrels.
De stuifmeelkorrel van bloem A is bestemd om op den stempel van bloem B te komen. De inhoud van dien korrel heeft dus een tweemaal langeren weg af te leggen, hiermee bestaan er verschillen tusschen de stuifmeelkorrel, van bloem B. De kortstijlige bloem heeft nu ook een grooter stuifmeelkorrel, dan de langstijlige bloem.
Voor de korrel van de hooge meeldraden, die aan de oppervlakte van de bloemkroon ligt, bestaat er meer gevaar, om door den wind meegenomen te worden, dan voor de korrel van de diepliggende meeldraden. De eerste heeft daarom haren en uitsteeksels op z'n oppervlak, om zich beter te kunnen vasthouden, terwijl de laatstgenoemde glad is.

4.- Een vierde middel ter voorkoming van zelfbestuiving is 't onvruchtbaar zijn van eigen stuifmeel — zelfsteriliteit. — Dit is een punt van groot belang voor den fruitkweeker, daar onderzoekingen van den allerlaatsten tijd leeren, dat 't begrip "eigen" stuifmeel, heel ruim moet opgevat worden.
Niet alleen is 't stuifmeel van één bloem nadeelig op den stamper van dezelfde bloem, 't is ook schadelijk voor een bloem op een geheel anderen tak van den boom.
Nog ruimer neemt men 't begrip eigen stuifmeel, daar men de onderlinge bestuiving van boomen, die alle van denzelfden moederstam geënt zijn, ook nog zelfbestuiving noemt. Een boomgaard, waarvan alle boomen geënt zijn, uit één zaailing, zal, ook, wanneer men er bijen in heeft staan, weinig vruchten dragen. Plant men er nu eenige "versche" zaailingen van dezelfde soort tusschen, dan vermeerdert men, zooals de ervaring geleerd heeft, de kans op een goeden oogst.
Eigenaardig is 't evenwel, dat sommige vruchtboomen, bij zelfbestuiving wel vruchten geven, doch dat het zaad — de pitjes — van die vruchten loos is. Deze vruchten zijn door hun vorm te herkennen van die met goed zaad. In de meeste gevallen zijn ze ook minder groot.

Meer manieren ter voorkoming van zelfbestuiving wil ik niet noemen. De belangrijkste waren deze vier, en, hoe wel 't aardig is, om te weten, hoe ook de stand van de bloem een verhinderingmiddel daartoe is, zou 't dit opstel te lang maken. Misschien vertel ik er een andere keer van, wanneer ik enkele honiggevende bloemen afzonderlijk bespreek.

Haarlem, 26 Oct.
G. A. J.