't Honiggewin der bijen op de Veluwsche heidevelden.

Een imker van de Veluwe schrijft ons 't volgende:
De maand Augustus, die wij imkers zoo gaarne „Honig-maand" noemen, is voor 't gewin der bijen een groote teleurstelling geworden. 't Veelal buiïge en onstuimige weer dwong onze nijvere diertjes soms dag aan dag om kalmpjes binnen te blijven. Bovendien waren in vele streken de heidestruikjes verre van fleurig: ze hadden reeds te veel van de droogte geleden. Ofschoon de bloeitijd der heide nog niet geheel is afgeloopen, is 't toch reeds nagenoeg zeker, dat de honigoogst dit najaar uiterst gering zal zijn.

Wat moeten we nu aanvangen? 't Aantal opzetters of wintervolken maar gaan verminderen? Dat zouden we sterk afraden. Van de alsdan meer te sloopen volken is nu toch weinig geld te maken. Beter achten we 't, wat meer volken op te zetten, te meer nu wij door middel van de accijnsvrije suiker de volken met te geringen voorraad op winterpeil kunnen brengen. Op schrale jaren zijn nog altijd weer betere gevolgd. Mocht dan, naar we willen hopen, 1918 eens een goed honigjaar worden, dan plukken we aanstonds van onze uitbreiding van 't imkerbedrijf de gewenschte vruchten.

Welke koloniën in de eerste plaats voor wintervolken in aanmerking komen? Die met jonge moederbijen, welke zich 't krachtigst ontwikkeld en de fijnste honigraten gebouwd hebben. 't Bijvoederen van de suikeroplossing moet, indien eenigszins mogelijk, bij gunstige weersgesteldheid geschieden. De bijen kunnen dan op de daarop volgende dagen nog druk uitvliegen, om op de hier en daar nog bloeiende planten en gewassen (b.v. op de spurrie) nog stuifmeel te verzamelen, hetgeen ze, zooals men weet, in 't aanstaande voorjaar zoo broodnoodig hebben bij 't opkweeken der larven.
Aan opzetters, die naar ons inzicht te weinig volk hebben, kunnen we bijen uit de te sloopen volken toevoegen.