De bouwkunst der bijen.

Ze graaft in harde klei een gang, wat voor haar een reuzenwerk mag heeten. Die gang loopt eerst naar beneden, daarna meer horizontaal en heeft een lengte van eenige centimeters. Het achterste gedeelte van de gang is wat ruimer en lijkt wel op een kamertje. Is dat gebeurd, dan arbeidt ze ijverig om een betrekkelijk groote hoeveelheid stuifmeel te halen, dat aan lange dunne haren vooral aan de achterpooten wordt meegenomen. Dan wordt in 't kamertje bij 't stuifmeel een eitje gelegd. De larven, welke daaruit komt, heeft dezelfde gedaanteverwisseling als die der honigbijen. De graafbij sluit de opening der cel met korreltjes aarde af, welke te zamen een dekseltje vormen, en bekommert zich verder niet meer om haar kroost.

Er zijn tal van soorten graafbijen, welke ieder op een bijzondere wijze werken. Heel eenvoudig en toch kunstig is het nest van de “Osmia papaveris” dat fleschvormig en loodrecht in den bodem wordt uitgegraven en daarna wordt bekleed met stukjes van bloembladeren van een papaverbloem. Dan haalt het bijtje stuifmeel en nectar van de korenbloem en legt daarop een eitje. Vervolgens gebruikt zij de gedeelten van de stukjes bloemblaadjes, welke in den hals der cel bij elkaar komen, om die cel te sluiten. Daarna vult zij de kleine holte daarboven met kleine aardkorreltjes aan en niemand zou dan op die plaats de wieg van een “jonge graafbij” bespeuren.

Wellicht bekleedt genoemde graafbij haar cel met stukjes bloemblad om stuifmeel, nectar en larve tegen vocht dus tegen schimmel te beschutten. Andere soorten drukken bij 't vormen van de cel de wanden vast ineen en gebruiken daarbij speeksel. Die vaste wanden laten dan ook weinig vocht door. Sommige van die bijensoorten maken haar cel gaarne in zand, andere weer in klei of leem. We wijzen er hier nog op, dat bij genoemde bijen het nest slechts uit één cel bestaat. Er zijn eenzaam levende bijen, die zeer aan bovengenoemde soorten zijn verwant én haar nest niet in de aarde bouwen, doch in voorwerpen, welke in de natuur worden gevonden.

Er is een Osmia-soort, een alleenlevende wilde bij, welke haar nest maakt in een leeg slakkenhuis en de wanden tusschen de afzonderlijke cellen vervaardigt van fijn gekauwde plantendeelen. Ook maakt zij hiervan het laatste deksel, dat het slakkenhuis afsluit. Achter dit deksel vindt men niet de laatste cel doch eerst nog een holle ruimte. Daardoor is de cel beveiligd tegen de bezoeken eener sluipwesp, die gaarne met haar legboor door de wanden steekt om de larve te treffen met haar eitjes. (Wanneer deze eitjes uitkomen, eten de sluipwesplarfjes de bijenlarve langzaam op, waardoor de laatste wegkwijnt en eindelijk sterft).

Bij andere bijen van bovengenoemde soort is het bouwinstinct nog verder ontwikkeld. Zij bedekken de monding van het slakkenhuis met stukjes hout, hooi of naalden, welke soms met speeksel aan elkaar worden bevestigd.
Weer een andere draagt dennennaalden naar het slakkenhuis, welke viermaal zoolang zijn als zij zelf. Rusteloos werkt zij voort, tot ze er 20—30 bij elkaar heeft en hecht ze met speeksel aaneen, ordeloos door elkander gelegd, tot een soort dak, boven het slakkenhuis.
Is het dak van naalden klaar, dan brengt zij er tusschen en er op halmpjes, stukjes mos enz., waardoor het slakkenhuis met de kunstig ingerichte cellen, elk voorzien van honig en stuifmeel en een eitje, geheel is verborgen voor vijanden.

Bij andere soorten wilde bijen wordt aan het bouwwerk ter beschutting nog veel meer werk besteed dan aan het nest met de cellen zelve. Bij al die soorten is de sluipwesp steeds de gevaarlijke vijand.
De Fransche natuuronderzoeker Perton heeft wilde bijen (Osmia) gevonden, die haar enkele cel in een bepaald soort slakkenhuisje bouwt. Wanneer dat werk klaar is, zoo maakt zij dicht bij die plaats met groote moeite en langzaam een gat in 't zand, onder een hoek van 30° en diep 6—7 c.M. en waarvan de omvang iets grooter is dan die van 't slakkenhuisje. Daarna rolt het bijtje dit laatste op handige wijze in het gat, en vult alles met zand aan, zoodat niemand daar een verborgen slakkenhuisje met een Osmianestje zou zoeken of vinden.
Toen Ferton eens een gereed slakkenhuisje wegnam, juist toen 't bijtje het in 't gemaakte gat zou rollen, vulde het diertje rustig en met veel moeite het gat toch met zand. Het had dus geen overleg; het handelde niet met verstand.

Als men nagaat, dat al die genoemde wilde eenzaam levende bijtjes sterven, voordat de jongen geboren worden, dan begrijpt men, dat de moeder haar kroost niet heeft kunnen helpen of onderrichten en bewondert men die spontane kunstvaardigheid bij het bouwen en de voorzorgsmaatregelen om zich tegen mogelijke vijandelijke aanvallen te beschutten. Zoo blijft het instinct toch nog altijd iets raadselachtigs.

Zeer merkwaardig is de behangers-bij (Megachile), waarvan ook soorten in ons land leven. Ge kunt haar b.v. soms vinden op bladeren van rozen, waaruit ze met groote behendigheid stukjes snijdt, welke soms zoo mooi cirkelrond zijn, als gebruikte de kleine knipster een passer. Dan weer zijn de stukjes meer ovaal en meestal worden ze tot aan de hoofdnerf van het blad uitgesneden, terwijl een gedeelte van het uitgeknipte stuk den getanden rand van het rozeblad bevat.
Wanneer het bijtje met haar sterke kleine kaken den arbeid aanvangt, begint ze aan den rand en zit op 't stuk, dat wordt uitgeknipt. Op 't oogenblik, dat ze met haar knipsel zou vallen, trilt ze met de vleugels. Spoedig is 't stuk geheel los en draagt zij het met de pootjes vasthoudende, al vliegende naar het nest, dat gebouwd zal worden in den grond, een ouden muur, een hollen boom of een half verganen braamstengel.

Daar heeft de behangers-bij te voren een gang gegraven, welke cilindervormig is en een lengte heeft van pl.m. 14 c.M. Dit is voor haar een zeer groote arbeid geweest, doch dan komt het groote werk eerst aan, want de lange holte moet netjes in kamertjes verdeeld en behangen worden. Voor dit behangen gebruikt het bijtje de ronde uitknipsels der rozeblaadjes, welke gebogen in de holte worden gebracht en door haar eigen veerkracht tegen de wanden drukken.
Het plaatsen der verschillende knipsels gaat op een geregelde wijze en getuigt van zooveel overleg, dat het onze bewondering wekt, en de kleine bij terecht den naam van “behangster” verdient. Ze legt de knipsels niet tegen elkaar, doch zoo, dat ze even over elkander komen, waarbij het gedeelte met den getanden rand van het rozeblaadje steeds onder het bovenliggende knipsel komt.

Is de cel met een laag knipsels bekleed, dan legt ze er een tweede, of soms nog meerdere lagen tegen aan en zorgt hierbij, dat het midden van elk stukje blad steeds op een naad van de vorige laag komt.
Is de eerste cel achter in de gang behangen, dan brengt de bij er stuifmeel in, dat ze bij voorkeur op de bloemen van distels haalt en waarbij ze zich bedient van verzamelharen, welke voor het bijeengaren van het meel wonderlijk mooi zijn gebouwd en groeven vertoonen die als regelmatige spiralen om de haren loopen.

Het stuifmeel wordt ook wel met wat honig vermengd. Is er genoeg proviand bijeengebracht dan legt de bij er een eitje naast, haalt weer achtereenvolgens drie stukjes rozeblad en legt deze op elkander, waardoor het kamertje met een schot zorgvuldig is afgesloten.
Daarna vormt de bij op dezelfde wijze een volgende cel, om ook die met eenige cirkelvormige plaatjes af te sluiten enz. tot er 8 en meer cellen zijn gevormd. Al vindt ge in uw tuin geen rozeblaadjes, die ronde gaatjes vertoonen, zoo kunnen in uw buurt toch behangersbijen zijn, welke haar knipsels op wilde rozen halen. Ook zijn er van die bijensoorten, die bladeren van berken, seringen, olmen, kastanjes, pere- of appelboomen gebruiken.

In den vorigen zomer bracht een buurman (een landbouwer) mij een stuk van een paal die door “den tand des tijds” nog al zacht was geworden en waarin een behangersbij een kronkelende gang had uitgehold waarin 12 cellen waren gemaakt prachtig bekleed met stukjes berkenblad. In elke cel zat een larve, welke vrij groot was.
Ik heb dat merkwaardige nest afgestaan aan een natuurkundige te Utrecht.
(Wordt vervolgd.)

T.C. HOOTSEN.