De bouwkunst der bijen.

(Vervolg).
III.
Er zijn eenzaam levende bijen, die op kunstige wijze haar cellen metselen. Deze metselbijen komen ook in ons land voor. In de tropen vindt men heel wat soorten. Sommige gebruiken voor het bouwen van haar nesten zuivere leem of klei, andere weer leem vermengd met kwartskorrels of zand, dan, weer zandige aarde, tuinaarde, kalkgruis of stof van de straten. Iedere metselbij heeft steeds haar bepaalde soort bouwstof en ook haar eigen vorm van cel, doch in de wijze van werken komen ze overeen.

De cellen zijn meestal eikel- , kruik-, of eivormig en zijn van boven afgeknot, waar de opening door een zwak gewelfd deksel is afgesloten. Soms staan de cellen in een rijtje en bij andere soorten in een groepje dicht bij elkaar; nu eens in een uitgesleten voeg van een muur, dan weer in een kleine holte of spleet eener rots enz.
Bij de meeste zijn de celwanden zeer dik, of is de ruimte tusschen de cellen aangevuld, wat veel bouwstof en arbeid heeft gekost. Het is vooral gedaan om de larven tegen de aanvallen eener sluipwesp te beschermen. (Er zijn zeer veel soorten sluipwespen en ieder daarvan zoekt van een bepaalde soort bijen — of ook ander insect — de larven en poppen te besmetten met haar eitjes).

Het metselbijtje moet dikwijls de bouwstof op vrij grooten afstand halen, waarbij het korreltje voor korreltje met de kaken vervoert. Die korreltjes worden met speeksel aaneengevoegd tot een hechte harde massa, zooals de metselaar de steenen met kalk samenhecht. 't Is opmerkelijk, dat reeds bij de eenzaam levende bijen en trouwens bij al de hooger staande soorten “over de heele lijn” het speeksel zoo'n groote rol speelt bij 't bouwen. Bij onze honingbijen zijn de speekselklieren zeer voorname organen, welke in vergelijking met die der lager staande familieleden buitengewoon sterk zijn ontwikkeld. Bij die honingbijen dienen de fermenten van dat speeksel ook om de suikerstof van den bloemennectar om te zetten in stoffen, die den honing vormen. Bovendien speelt 't speeksel bij haar een groote rol bij de bereiding van 't voedersap dat zoo onmisbaar is bij de voeding van 't jonge broed en de koninklijke larven.

Bij de meeste metselbijen zijn de wanden der cellen voorzien van een ijzerharde bedekking, welke meer dan een halve c.M. dik is. Men kan zulke cellen slechts met een hamer en beitel openslaan. De bekende natuuronderzoeker en bijenkenner Dr. v. Buttel-Reepen zegt, dat 't raadselachtig schijnt, hoe de larven der metselbijen daar meer dan 20 maanden in de hermetisch gesloten steenen cellen zitten, leven en ontwikkelen zonder toetreding van lucht. Deze is echter voor het leven noodig en zoo is er geen andere verklaring mogelijk, dan dat de noodige lucht door “intermoleculaire” ademing wordt toegevoerd, d.w.z. dat de luchtmoleculen binnentreden door de uiterst kleine openingen tusschen de moleculen der celwanden. En dan is 't nog wonderlijker, dat een kleine sluipwesp (Monodontomerus nititus) met haar zachte legboor in staat is door de dikke steenen wand te boren om haar eitjes te leggen in 't lichaam der larve in de cel, wier wand volkomen een fijnen stalen naald weerstaat.

De natuuronderzoeker Taschenberg verkreeg uit een zoo'n cel met een aangetaste larve eener metselbij 16 wijfjes en 2 mannetjes van de kleine bovengenoemde sluipwesp. Deze onderzoeker was van meening, dat de wesp niet door den dikken harden steenwand kan boren, doch dat zij haar eitjes reeds legde in de cel, waar het metselbijtje haar eitje bij wat stuifmeel en nectar had gelegd, dus voor het sluiten der cel.
Deze meening is echter weersproken door, den onderzoeker Friese, die de wesp bezig zag door den dikken steenwand te boren. Wanneer de wesp haar eitjes vóór het sluiten der cel naar binnen bracht, zoo zouden de metselbij en de celwanden niet zoo buitengewoon dik behoeven te maken.

Er zijn genoeg cellen, die dik genoeg “gepantserd” zijn om de wesp te weerstaan. Deze schijnt te weten, welke cel zij hebben moet en bovendien moet zij een zeer juist besef hebben, waar de larve ligt, om deze blindelings door den harden steenwand te kunnen treffen.
Dr. v. Buttel-R. verhaalt, dat er een cel van een metselbij bij Jena werd gevonden, welke bij opening wemelde van jonge larven der genoemde wesp en daarbij de resten eener volkomen uitgegroeide metselbij. Het is niet aan te nemen zegt hij, dat die metselbij zich zoover ontwikkeld had, wanneer zij van haar geboorte af reeds was besmet met de wespeneitjes, doordat de sluipwesp deze vóór 't sluiten der cel, daarin had gebracht.
(Wordt vervolgd).
T.C. HOOTSEN.