Oude bijenwijsheid.

Onze kennis over het leven der bijen is gedurende de laatste halve eeuw zeer sterk vermeerderd, voornamelijk door de toepassing van den lossen bouw. Voor dien tijd kon men het vervolg der werkzaamheden in een bijenstaat nooit geheel volgen. Men wist precies, wat er zoo al aanwezig kon zijn, maar de samenhang bleef zelfs voor den meest scherpzinnigen verborgen. Evenals nog steeds wilde men toen ook echter alles verklaren en hiertoe moest men wel gaan fantaseeren om de waargenomen zaken met elkaar in verband te brengen.

Een zeer interessante verhandeling van ruim driehonderd jaar geleden vinden we in een klein boekje getiteld "Van de Bien, haeren wonderlijcken oorspronk, natuer, eijgenschap, krachtige ongehoorde ende seltsame wercken". Het is geschreven door den eersten hortulanus van den Leidschen plantentuin, Dirk Outgers Cluijt, die zijn naam in het boekje echter in Latijnsche taal schrijft, n.l. Theodorus Clutius, en gesteld in den vorm van een samenspraak met een vriend, een Leidschen professor in de plantkunde. Het boekje is, zooals de schrijver zelf zegt, "seer genuchtelijck en playsant om te lesen".

Voor het samenstellen ervan zijn, behalve eigen kennis, vele andere boeken gebruikt, zelfs vele van voor onze jaartelling en ook van onzen Bijbel. Ondanks dezen ouderdom, munt het hier en daar uit door nauwkeurige waarneming, al vinden wij er ook veel gezochte verklaringen in. Van den inhoud wilde ik U een en ander mededeelen.

De naam bijen, zou ontstaan zijn door 't bijeen wonen van zooveel wezens, in tegenstelling met de gepaarde wezens. Darren worden broedbijen genoemd, omdat ze het jonge broedsel warm houden, maar ook wel martelaren, want ze worden door de kleine bijen gemarteld en gedood, opdat er in 't najaar meer honing zal overblijven. Een derde naam was luie bijen. De grootste soort bij noemde men koning, want zonder hem kan 't volk niet bestaan.

De kennis over 't ontstaan der bij was nog niet erg groot. Enkele schrijvers hadden verklaard, dat ze uit doode buffels zouden ontstaan, maar onze schrijver kan nog wel gelooven, dat er uit doode beesten wormen kunnen ontstaan, maar geen bijen. Veel eerder gelooft hij de volgende verklaring: breng in een vierkant huis een vetten os van dertig maanden. Laat dezen os door een flink man met stokken doodslaan, zonder dat het dier mag bloeden, dan het huis met leem dichtstrijken, na drie weken openen en ventileeren en na elf dagen zal 't huis vol bijen zijn. Van den os is alles verdwenen behalve de beenderen, hoorns en 't haar. Maar hij zegt erbij, dat wel niemand dit ooit uitvoeren zal.

Zelf neemt hij aan, dat de koning een klein zaadje in de cel brengt en de bijen er omheen vloeistof stellen. Dit vergelijkt hij met een ei, dus dooier en eiwit, en na het uitbroeden ontstaat er een bij uit.
Op de bloemen vinden de bijen honing, bijenbrood (stuifmeel), was en dauw. Ze haten vuile lucht en daarom ook dronkaards, maar ze houden van muziek.
Wordt in 't voorjaar de woning te klein, dan trekt de koning met zijn oude, getrouwe dienaren de wereld in. Voor het vertrek voorzien ze zich van honing, voldoende om er drie of vier dagen van te leven. Bij slecht weer kunnen er vele sterven, maar de koning wordt zoolang mogelijk beschermd. De koning, die het langste achterlijf heeft, is de beste, want deze kan het zaad het gemakkelijkst in de cel brengen.

Wanneer er een zwerm op komst is, hangen de bijen stil aan de jonge koningshuizen. Bij een tweeden of lateren zwerm hoort men 's avonds van te voren een zwak geluid van de jonge koningin, alsof ze op een trompet blazen. Als het droog is, en er veel honing te verzamelen valt, zijn de bijen zoo vlijtig, dat ze hun jong broedsel uit de cellen trekken, opdat ze den grooten oogst niet hoeven te missen.

In de bosschen wonen de bijen in holle boomen, en zoo gebeurde het eens, dat een man, die naar honing zocht, in de holte van den boom viel en door de taaiheid van den honing er niet meer kon uitkomen. 's Avonds kwam er toevallig een beer om van den honing te likken, en de man vatte in zijn angst weer moed, greep het dier bij de ooren en werd zoo door het verschrikte beest uit den honing getrokken, zoodat hij van den dood gered was.

Er bestaan goede en slechte koningen, alleen de eerste zijn voordeelig voor de menschen. De gekorrelde honing wordt zooveel mogelijk met water weer vloeibaar gemaakt, maar 's winters gebruiken de bijen alleen 't dunste gedeelte, de korreltjes vallen dan uit de cellen naar beneden. Om niet van koude te verstijven, kunnen de honingkorreltjes dan niet meer geraapt worden, en we vinden ze onder den korf.

De bijenwas wordt uit bepaalde boomen en bloemen gehaald, want de schrijver heeft eens gezien hoe één bijtje zeven of acht maal op een dag van zijn groene zegelwas gesnoept had. Er bestaan twee soorten was, 't onzuivere is taai en dient alleen voor de cellen van de jonge bijen. Het andere wordt gebruikt voor 't maken van de voedselbergplaats. Voor de goede orde wordt er maar één soort honing in elke cel geborgen; iedere bij apart vliegt dan ook op eenzelfde bloemsoort. Haalbijen leggen den honing eerst vooraan in den korf om vlug weer te kunnen uitvliegen; 's nachts wordt deze honing wel op de plaats van bestemming gebracht.

Op de geheele wereld bestaat er geen schepsel met scherper reuk dan de bijen, want zelfs bij 't honingsmelten binnenshuis komen ze er op af en vliegen als een vlieg om de kaars, totdat ze er eindelijk invallen en verdrinken.
Als er niets meer te halen is, worden de broedbijen, die evenals “slampampers” hun bezit onnuttig opmaken, gedood en uit den korf gedragen. De koning laat hiertoe eerst alle broedbijen op den bodem van den korf bij elkaar komen. Dan gebiedt hij dat elke vijf of zes kleine bijen samen een broedbij zullen aanvallen en dooden door ze aan vleugels en pooten te trekken tot ze kreupel en lam worden. Ze kunnen nu niet meer vliegen en moeten sterven.

De angel wordt alleen door een kleine bij gebruikt, als 't leven van den koning in gevaar is. Zij, die een poot of vleugel missen, worden niet gedood maar bij mooi weer uit den korf gedragen, dan kunnen ze voor zichzelf honing gaan zoeken; in 't hof van den koning moet alles volmaakt en nuttig wezen. Bijen met gehavende vleugels, bijvoorbeeld door de scherp gedoornde distels, mogen blijven zoo lang ze nog naar 't veld kunnen vliegen.

Den slechten koning kent men aan zijn werk. Is de raat niet effen, staan groote en kleine cellen door elkaar en vindt men twee of drie zaadjes in een cel, dan is er een slechte koning. Er worden dan meest ongeschikte broedbijen geboren; de andere goede bijen worden verdrukt, want ze werken zich dood om honing te halen, die de broedbijen direct weer opeten. Tegen den winter sterft de koning met zijn volk uit en zoo gaat zijn regeering teniet.

Vechten doen de bijen alleen tegen roovers of vreemde indringers. Nooit op het veld, want dit is algemeen bezit en bovendien hebben zij 't er te druk voor. Zelfs acht of tien bijen op één bloem vechten niet. Dit alles getuigt van liefde jegens de naaste, heel anders dan bij de menschen, want konden deze elkaar in een lepel water verdrinken, dan zouden ze er zelfs geen emmer voor halen.
Tot de vijanden van de bijen behooren enkele vogels, ratten en muizen en ook enkele groote beesten als beren, kikvorschen, verder de wespen en een soort mot. Langdurig slecht weer kan ook een bijenvolk geheel doen teniet gaan.

De roofbijen zijn 't lastigst in 't voor- en najaar als er nog niet veel te halen is. Alleen de bijen, die aan 't rooven gewoon zijn, doen het kwaad. Als ze bij den korfingang door de wacht opgemerkt worden, pakken de bewakers ze bij de vleugels beet, zoodat ze spoedig lam zijn als ze niet ontsnappen. Maar wint de roover, dan komt deze vol honing thuis en 't kan gebeuren, dat de geheele korf leeg geroofd wordt.

Honing is een vocht, dat 's zomers met den dauw in de bloemen en op de bladeren groeit. De meeste honing wordt uit 't bloeisel van de lindeboomen gehaald, maar dit is zoo zoet, dat de bijen wel dronken schijnen en er wel dag en nacht in blijven. Daarom komt het veel voor, dat ze onder den boom 's morgens dood liggen.
Uit klaver halen ze den meest zoeten, blanken en reukeloozen honing, waarmede wijnkoopers hun straffe wijnen zoet maken. In de medicijnen worden de sterkst geurende honingsoorten, zooals thijmhoning gebruikt.

Tegen den winter halen de bijen uit populieren, berken en ook wel van geteerde schepen het voorwas, waarmee ze soms een deel van den korfingang sluiten. Onder de imkers zijn er velen, die meenen, dat de bijen de erwten niet bevliegen, omdat men met gekookt erwtenmeel den honing en was vervalscht, maar dit schijnt belachelijk, want wat weten nu de bijen van 't vervalschen met die erwtenpap af?
Een volgenden keer 't laatste deel, dat handelt over 't voordeeligst bijen houden en 't nut en de behandeling van honing en was.
W.
C. K.