INGEZONDEN.

Aan den Heer B., Zeeuwsch-Vlaanderen.
Mijn dank voor Uw practische wenken (zie no. 5 van het Maandschrift), ik merk U echter daaromtrent nog even op, dat mijn gewoonte om de jonge moer van een opgeslagen zwerm uit te vangen, hierop berust, dat dit m.i. het natuurlijkste middel is om 't verder zwermen te voorkomen.

Liet 'k de jonge moer ongemoeid, dan is 't mij dikwijls overkomen, dat na een paar dagen 't volk toch weer zwermde.
Hoe licht is een goed verborgen moerdop bij een sterk volk onopgemerkt gebleven. Een zwerm is toch feitelijk een afzonderlijk gevormde eenheid geworden, maakt men deze moerloos, dan is samentrekking met het stamvolk een zekere zaak geworden.
't Kan, zooals bij mij verleden jaar, ongelukkig treffen dat de overgebleven moerdop niets bevat, doch een weinig ervaren imker kan doorgaans wel zien wat hij wegsnijdt, resp. laat staan. Niettemin kan 't ongelukkig treffen. Dit jaar zal 'k echter uw aanwijzing eens volgen.

Wat geval 2 betreft: U vergeet, dat 'k 5 September schreef toen ik de moerloosheid constateerde. Van een jonge bevruchte moer was toen hier geen sprake meer. Aangezien 'k de eierleggende werkbij, zooals 'k in mijn vorig schrijven mededeelde, zeer toevallig opmerkte, was hier na 't wegnemen van dat ongeluksdier, de eenvoudigste weg de ramen voor een andere kast afvegen. De darren werden verjaagd en de bijen bedelden zich prachtig in.
V.