2. Het maken van een Broedaflegger.
Men verstaat onder dezen broedaflegger een nieuwere kunstmatige vermeerdering van bijenvolken, gebaseerd op de belangrijke ontdekking, hiervoor beschreven. Om deze broedaflegger te maken zijn minstens noodig 2 normale bijenvolken b.v. in Mei. (Men kan het ook later doen, al naar de omstandigheden zijn). Laten we die volken A en B noemen.
Het volk A heeft koninginnecellen met eitjes of larven. Het volk .B heeft nog geen doppen aangezet. Welke zijn de eerste werkzaamheden, die we moeten verrichten?
l. We plaatsen dicht bij de hand een broedbak met raampjes, geheel van kunstraat voorzien. Dan openen we kast A en nemen daaruit opvolgend één voor één al de raten, waarvan we al de bijen afvegen in haar eigen woning. Voor elke uitgenomen raat hangen we een raampje met kunstraat in (desnoods afgewisseld met raampjes uitgebouwde raat). Na de bewerking staan dus al de kunstraten in kast A en hebben de bijen zich daaraan vastgehecht. Ze bouwen de cellen op en vormen een nieuw broednest. In de meeste gevallen zwermt het volk niet meer, vooral bij goed gewin. We hebben een zeer sterk volk met een krachtig leger haalbijen, dat in korten tijd veel honig kan verzamelen.
Het is dan noodig na eenigen tijd de honigkamer op te zetten. Toch blijkt het in sommige tijden, vooral bij onderbroken gewin hoe moeilijk het is de bijen daarin te krijgen. Dit is nog te moeilijker, wanneer men een rooster legt. Van veel belang is het dan de bijen naar boven te lokken door daar één raampje broed of honig te hangen. Veel beter is het de honigkamer direct bij 't afvegen der broedraten op te zetten, en daarboven warm af te dekken. De bijen beginnen dan wel haar broednest in de honigkamer, doch verplaatsen dit geleidelijk naar de broedkamer om daarboven de cellen, welke leeg komen met honig te vullen.
Men kan ook, nadat er een paar weken in de honigkamer is gewerkt, al de bijen van die raten afvegen in de broedkamer daar beneden. Dan legt men daarop een rooster en plaatst de honigkamer er op met de daarin behoorende afgeveegde raten. Een deel der bijen komt weer door den rooster naar boven, doch de koningin kan er niet meer komen en het broednest wordt nu geheel beneden den rooster gevormd. Men kan nu alleen slingerhonig winnen uit de honigkamer, omdat in de meeste raten broed is geweest. Wil men raathonig, zoo moet men die raampjes er tijdig voor en na uitnemen en er andere voor in de plaats hangen, waarin de bijen honig in maagdelijke was kunnen bergen.
We moeten er hier nog op wijzen, dat er imkers zijn, die bij het begin van de geheele bewerking, dus bij het afvegen van de bijen van de broedraten van volk A en het teruggeven van kunstraten aan het volk één raat open broed laten houden om weer een begin te geven en om de voedsterbijen direct een klein “afzetgebied” voor haar voedersap te geven. In sommige gevallen is hier niets tegen, vooral bij ongunstig weer of matig gewin. We hebben echter wel eens ondervonden, dat bij zeer gevorderde zwermplannen, of bij zeer warm weer en sterk gewin, de zwerm (en dan een groote) daags na 't vegen toch nog afkwam. Bij onderzoek bleek, dat de bijen op genoemde raat vlug eenige koninginnecellen hadden gebouwd van eitjes voorzien.
2. 't Is nu de vraag waar we den bak zullen laten met de broedraten A (zonder bijen), genomen uit volk A. Om deze een juiste bestemming te geven, hebben we de hulp noodig van volk B. Daartoe leggen we op de broedkamer van het volk B een rooster en plaatsen hem daarop, waarna we hem van boven warm afdekken. Men weet, dat jonge voedsterbijen zich voelen aangetrokken tot alle broed, uit welk volk dat komt. Zij bemerken niet, of storen zich niet aan den verschillenden nestreuk, zooals de oude draagbijen dat doen. Een deel der jonge voedsterbijen uit volk B trekken door den rooster langzaam en geleidelijk naar boven in den bak met broedraten, welke we hebben opgezet. Na een paar uren zal men zien, dat die raten al aardig zijn bezet en de voedsters druk bezig zijn de jonge larven te voeren. Voor verkleumen van 't broed behoeven we nu niet bang meer te zijn, te meer, daar door den rooster ook steeds warmte uit 't onderste volk opstijgt. Niet alleen wat de warmte betreft, doch ook omtrent de voeding bestaat er steeds contact tusschen den ondersten en bovensten broedbak. Ook in den laatsten gaat dus de ontwikkeling zijn gewone gang.
Op den 10den dag na 't afvegen zijn alle broedcellen gedekseld en behoeft er geen broed meer gevoerd te worden, zoodat de taak der voedsterbijen daarmede is geëindigd. Dan naderen ook de koninginnecellen haar tijdperk van rijpheid. We nemen den bovenbak met al zijn raten af, geven hem een bodem en dak en zetten hem waar we willen. Het contact met den ondersten bak is verbroken, onze broedaflegger is klaar, en moet alleen nog wat “narijpen”, moet zich al meer zelf alleen leeren helpen, moet verder uitgroeien en zich vormen tot een zelfstandig volk. Daartoe sluiten we de vliegopening gedurende 24 uren. Wanneer we deze openen, komen er nog geen bijen in de vlucht, want 't waren alleen jonge bijen, welke nog geen uitvluchten hebben gemaakt. Langzamerhand vormt zich echter een vlucht.
Men kan echter over eenige dagen een zwerm verwachten, wat wordt aangekondigd door het tuten der eerste uitgeloopen koningin.
Men geeft dien zwerm echter weer terug, nadat al de doppen zijn verwijderd. Wil men dien zwerm niet, zoo breekt men de doppen uit, zoodra men de jonge moer hoort tuten. Men heeft dan een nieuw zelfstandig valk, gevormd uit de broedraten van volk A en uit een gedeelte der jonge bijen van volk B. Men heeft een vermeerdering, waarbij men van 2 volken op 3 is gekomen en 't voordeel, dat volk A niet meer zwermt door zijn krachtverlies. Ook Volk B zwermt niet meer, door 't verlies van een leger jonge bijen.
3. Men kan met den broedaflegger nog anders handelen, wanneer hij pas van den broedbak B is afgenomen. Men laat hem een nacht zelfstandig staan en splitst hem in 4, 5 of 6 (of meer) volkjes. Voor een volkje heeft men slechts noodig een raat met de bijen, die er op zitten en minstens een gesloten moerdop. Dit alles te zamen hangt men in een koninginnekastje, terwijl men zorgt te voeren. Zoo kan men van één broedaflegger tal van koninginnevolkjes maken. Wanneer men vroeg in de lente zijn best ontwikkelde bijenvolk (dat ook meestal door verschillende goede eigenschappen zal uitmunten) door voederen of door 't inhangen van broedraten uit andere volken, krachtig en snel vooruit brengt en van zulk een volk (zooals van bovengenoemd volk A is beschreven) een broedaflegger en daarvan koninginnevolkjes maakt, dan heeft men zeer vroeg koninginnen, wanneer andere imkers er nog niet aan denken.
Met de bevruchting kan men door meer of minder gunstig weer, ook meer of minder gelukkig zijn. Wij hadden in meerdere jaren reeds in de eerste dagen van Juni bevruchte koninginnen. Wie een bijenstand van eenige beteekenis heeft, zal inzien, dat dit van groot belang is, en onmisbaar bij een doelmatige bedrijfswijze. Op de groote bijenteelttentoonstelling te Amsterdam was mijn kweekkast te zien, welke ik zelf had geconstrueerd. Het is een Simplexbak, door verplaatsbare schotten verdeeld in 4 afdeelingen. In elk daarvan kan een koninginnevolkje gehangen worden op 2 raampjes. Aan elk der 4 buitenkanten van den bak is een vlieggat voor elke afdeeling (dus een naar 't Noorden, een naar 't Z., 't W. en Oosten), zoodat het vervliegen der koninginnen, die van de bruidsvlucht komen zoo goed als niet kan gebeuren.
Heeft men een bevruchte koningin noodig, zoo neemt men die uit een afdeeling om daarna een schot uit te trekken waardoor deze afdeeling is vereenigd met een volgende, waarin een volgend volkje met bevruchte moeder is. Zoo kan men, wanneer men ze noodig heeft, op één na alle bevruchte koninginnen successievelijk uitnemen, waarna de kleine volkjes zijn vereenigd tot één groot volk in een Simplex-kast.
We moeten hier nog de aandacht er op vestigen, dat men bij 't splitsen van den broedaflegger niet bezorgd behoeft te zijn, dat er meerdere koninginnecellen in één volkje komen. Men behoeft geen doppen uit te breken. De vroegste dop loopt uit en zoo'n volkje gaat nooit tot zwermen over al staan er meer doppen. De andere worden afgebeten.
Misschien zal iemand zeggen, dat de toestand toch anders kan zijn, dan wij in 't begin, vóór de bewerking, hebben aangenomen. Het is ook mogelijk, dat ook het volk B reeds koninginnecellen heeft met eitjes of jonge larven. In dat geval doet men toch precies zooals we hebben aangegeven. De broedraten (zonder bijen) van volk A worden op de broedkamer van B gezet met een rooster tusschenbeide. Wanneer nu een leger jonge bijen uit B door den rooster naar boven op de broedraten trekt, dan is beneden het evenwicht verbroken en er wordt daar te weinig voedersap bereid om de veeleischende koninklijke larven te voorzien. Het gevolg zal zijn, dat de koninginnecellen worden afgebeten en de zwermplannen worden opgegeven.
(We vertelden bekwame korfimkers eens, dat bij een nieuwere methode bij kasten het mogelijk is een deel van de jonge bijen, uit het moedervolk te laten loopen en dat men de bijen zelf de moerdoppen met eitjes of larven kon laten afbijten. De menschen beweerden, dat dit onmogelijk waar kon zijn en vonden later de zaak zeer eenvoudig).
Het kan zijn, dat iemand b.v. drie bijenvolken heeft in kasten, die we A, B en C zullen noemen. Heeft daarvan b.v. A kon.-cellen met eitjes of larven, dan kan men de raten afvegen en op C zetten. Wordt na een paar dagen B rijp, en heeft deze dus ook dezelfde kon.-cellen, dan veegt men ook daar de raten af en zet deze op den bak met de A-raten. Het volk C heeft dus 2 bakken raten te verzorgen en moet heel wat jonge bijen afstaan. Men moet echter niet vergeten, dat in genoemde opgezette bakken met broedraten dagelijks heel wat jonge bijen geboren worden, welke spoedig aan de verzorging van het open broed deelnemen. Het is van belang, dat men precies op den tienden dag den bak, welke gezet is, wegneemt. Neemt men dus den A-bak weg, zoo moet men den B-bak zijn tijd verder laten staan.
We hebben hier thans geen ruimte om nog de toepassing "van de belangrijke ontdekking" bij de nieuwere Koninginneteelt te behandelen.
T.C. HOOTSEN.