Sprokkelingen uit het Buitenland

door A. OONK te Warnsveld.
Australië:
Van den honing uit Australië wordt 95 % verzameld van de eucalyptus boomen, waarvan verschillende soorten voorkomen. Sommige bloeien 't heele jaar door. De meeste bijenstanden zijn in wouden, langs rivieren en meren geplaatst. Het reizen met de bijen is ook in gebruik. In de laatste jaren trekken bergimkers naar de drogere streken, welke vroeger pollen geven met het doel om vroeger broed te hebben. De wilg is o.a. heel vroeg en geeft zeer veel pollen. Sommige wilgsoorten bloeien zoowel 's winters als in 't voorjaar.

Van de vier of vijf jaar is er één zeer slecht, twee slecht tot middelmatig en twee goed tot zeer goed. Bijna nooit komt een jaar voor, dat de bijen niet voldoenden honig voor hun eigen behoefte verzamelen kunnen, het gebrek aan pollen veroorzaakt de grootste moeite. In den zomer en den herfst van 1920 werd veel honig, doch weinig pollen geoogst. Dit had tot resultaat, dat er in den herfst maar weinig broed werd aangezet en in 't volgend voorjaar, vóórdat de lentepollen verzameld en broed gekweekt werd, waren de oude bijen afgestorven, zoodat kasten, waarin nog ruime honigvoorraad was, ontvolkt werden. Vele bijenhouders verloren op deze wijze 80 % van hunne koloniën.

Proefnemingen om kunstmatige pollen te verschaffen, zijn tot nog toe niet geslaagd. De imkers trachten daarom de pollenraten, in goede jaren geoogst, weg te nemen en tot de slechte te bewaren.
In een goed jaar kan per volk, aan een goeden woudkant geplaatst, gemiddeld 300 Engelsche ponden (135 K.G.) geoogst worden en records van 700 pond (315 K.G.) per kolonie en daarboven werden dikwijls vermeld. Een goede woudkant in een goed jaar kan bijna niet overbevolkt worden, doch nu en dan komt een kleine wespvlieg in millioenen opzetten, welke de bijen bijna van de bloesems afdringt.

Zuid Afrika:Die invoer van heuning in die Unie (en aangrensende gebiede Rhodesië en Portugees-Oosafrika) is verbode weens die gevaar om siekte in te bring. Die plaselike heuninggebrings is ver onder die aanvraag en daar is g’n rede waarom byeboerdery nie aansienlik en voordeelig in die Unie sou kan uitgebrei word nie. Die Suidafrikaanse Byeboervereniging, wat onlangs opgerig is om die Wetenskaplike vooruitgang van byenboerderij in Suidafrika te bevorder, stel die prikkel en saamwerking, wat nodig is om die bedrijf hier te lande aan te wakker, in die vooruitsig.

Ons verheug ons in die stigting van hier die liggaam en verwelkom die verskyning van sy offisiël orgaan, The South African Bee Journal, wat ongetwyfeld kragtig sal bijdra om kennis onder die byeboere te versprei en om die doel van die vereniging te verwesenlik. Die eerste nummer van die Journaal (April 1921) gee 'n volledige verslag van die verrigtingen, wat tot die vorming van die vereniging en tot die verskyning van sy blad gelei het, en bevat belangwekkende inligting omtrent die huidige stand van byeboerdery in die Unie.

In 1911 was die Unie se opbrings aan heuning 108,487 lh. en sedert, veral in die laaste jare, is daar veel vooruitgang gemaak, die sensua van 1918 toon vir die jaar, geëindigd Junie 1918, 'n opbrings van 550,593 Ib. en gee tot op 5 Mei 1918 64.921 byekaste aan. Die Unie is baie geskik vir boerdery met bye (wat 'n belangryke rol in landbouopbrings vervul) en ons het hier 'n mark wat nog veel meer heuning sou kan gebruik, sodat daar vir die behoorlik toegerute byeboer 'n voordelige ondernemingsveld ooop lê. Dis ’n bedrijf wat sy eie vraagstukke het, en ongetwyfeld sal die Suidafrikaanse Byeboervereniging met die verwagte steun en met behulp van sy Journaal (wat, volgens die eerste twee nummers m'n aanwins vir die landboublaaie van die Unie sal wees), bydra tot bereiking van sy doel — Suidafrika 'n heuningsproduserende en -uitvoerende land. Volledige besonderhede van die vereniging en die byeblad is verkrybaar op aansoek by Posbus 6057, Johannesburg.
Uit het Joernaal van die Departement van Landbou, Unie van Suid Afrika.
W.
v. O.

Men schrijft ons uit Pretoria, dat de eigenschappen van de Zuid-Afrikaansche bij zoo goed schijnen te zijn, dat als succes daarvan afhing, de bijenteelt daar veel kans van slagen zou hebben. Jammer echter dat de Zuid-Afrikaansche imkers onvoldoende voor hun bijen zorgen, voor haar geen nectar-voortbrengende boomen aanplanten, en ze feitelijk laten verhongeren. Als men Z.-A. kent, dan proeft men, dat dit verwijt waar moet zijn: onverschilligheid en slordigheid zijn, helaas, algemeen verbreide eigenschappen onder dit volk.
De heer Warmelo te Pretoria kreeg ongeveer 1000 lbs honing per kolonie, ofschoon hij ook geen speciale gewassen verbouwde voor zijn bijen. Hij had in zijn tuin echter veel boomen, zooals eucalypti enz.
W.
v. O.