De bevruchting van koninginnen, verklaard volgens de voedersaptheorie.

De Heer Dr. Gerstung schrijft aan ons Maandschrift:
Iedere ervaren imker kan bijna ieder jaar het feit zien, dat enkele jonge koninginnen snel bevrucht worden en eieren gaan leggen, terwijl bij andere dit lang duurt, zonder dat het waarom dadelijk te begrijpen is. In een vergadering van imkers werd dit punt ter sprake gebracht.
Wij hebben dus:
1. een jonge koningin in een bevruchtingskastje met een vierde pond bijen, deze wordt spoedig bevrucht;
2. een jonge koningin van dezelfde moeder afstammend, echter toegevoegd aan een moerloos gejaagd volk (broedaflegger), welke onder dezelfde uitwendige omstandigheden als bij 1 veel later bevrucht wordt.

De taak is nu na te gaan, welke oorzaken een ongunstigen of een gunstigen invloed kunnen uitoefenen op de bevruchting. Uitwendige oorzaken, zooals weer, temperatuur, dracht, kunnen slechts in zooverre verholpen worden, dat geringe dracht door bijvoer wordt aangevuld. Aanhoudend slecht weer maakt bevruchting onmogelijk; daar is geen geneesmiddel voor.

Naast deze uitwendige zijn er ook inwendige oorrzaken, die invloed uitoefenen op de bevruchting. Al voelen sommigen niets voor de leer van de voedersaptheorie, toch moet iedereen toestemmen, dat onder normale omstandigheden het hoogtepunt van de ontwikkeling van een bijenvolk intreedt, nadat alle voorbereidingen daarvoor zijn tot stand gekomen, namelijk veel nieuwe werkbijen, uitbreiding van den ratenbouw en darren. Nu eerst komen de a.s. koninginnen.

De grootmeester Dzierzon leerde reeds, dat de bijen het zwermen voorzien en daarom tijdig zorgen voor de aanwezigheid van darren en koninginnen, noodig bij het zwermen. Er valt bij deze waarnemingen op te merken, dat soms een koningin een overmaat van darrenbroed voortbrengt en nu is het merkwaardig, dat bij zoo 'n volk zelden moercellen worden gevonden. Het overgroote aantal darren stremt die voortbrenging van de jonge koninginnen; dit niet alleen, maar het houdt ook de bevruchting van jonge koninginnen tegen, als darren te veel in een volk voorkomen.

Deze uitspraak is gegrond op de meening, dat de meerderheid van darren een grooter verbruik van voedersap voor hun opbouw veroorzaken, waardoor naar verhouding minder voedersap voor de koninginnen in spe overblijft.
Afgezwermde volken hebben naar verhouding minder werkbijen en meer darren, dan in na-zwermen voorkomen; de eerste komen laat, de laatste veelal spoedig weer in het bezit van een bevruchte koningin. Hier komen wij dus op het hoofdpunt van onze beschouwingen. Op de bevruchting der jonge koninginnen werkt storend onvoldoende voeding en ook verbruik van voedersap in te groote hoeveelheid door niet-koninginnen. Zoolang het voedersap verdwijnt in de maag van darren en werkbijen worden de jonge koninginnen niet bronstig.

Bewijzen voor deze theorie zijn er genoeg: het volk uit een bevruchtingskastje bestaat uit werkbijen en een jonge koningin. Deze wordt krachtig gevoed, de bronstigheid en bevruchting geschieden nu snel. Alle voedersap komt aan die koningin ten goede, gunstiger voorwaarden zijn niet te bedingen. Geeft men zoo'n volk uit een bevruchtingskastje veel darren, dan zal men zien dat de bevruchting der koningin langer duurt.
Afgezwermde volken bevatten in den regel een teveel aan darren en zooals wij zagen vertraagt dit de bronstigheid der jonge koninginnen door slappere voeding en als gevolg daarvan de bevruchting.
Broedafleggers bevatten nog veel meer open broed. Hier zijn het dus niet darren, maar de jonge generatie van werkbijen, die een groot deel van het voedersap voor hun ontwikkeling opeischen. Zijn nu alle cellen gesloten en de jonge werkbijen uitgekomen, dan is er weer overvloed van voedersap en zal de jonge koningin alleen later bronstig en bevrucht kunnen worden.

Deze beschouwingen schrijven ons bij de praktische bijenteelt voor, om, wanneer het wenschelijk is een jonge koningin snel te doen bevruchten, bij het volk de overtollige darren en het open broed weg te nemen. De leer van de voedersaptheorie maakt alleen de verklaring van het niet spoedig of uitblijven der bevruchting der jonge koninginnen mogelijk. Met de aanneming van deze leer staat of valt de koninginnenteelt.
Nov. '23, Dr. Gerstung.