Verslag der proeven over koninginneteelt op Urk in 1923.


De in 1922 genomen proeven over koninginneteelt op het eiland Urk leidden tot de volgende conclusie: Gezien deze feiten en de resultaten van de dit jaar genomen proeven, mag geconcludeerd worden dat dit eiland voldoende geïsoleerd is om als bevruchtingsstation te dienen, zoodat, wat dit onderdeel betreft, de praktische koninginneteelt geen bezwaren meer in den weg staan. Een aantal vragen, zoowel voor de wetenschap als de praktijk van groot belang, zouden kunnen worden opgelost, indien absoluut vaststond, dat Urk volkomen geïsoleerd ligt voor darrenbezoek. Voordat hiertoe kan worden overgegaan, is echter nog een nader onderzoek noodig. Bij het ontwerpen der proeven in 1923 is op deze conclusie voortgebouwd.

De proeven hadden dus tot doel:
1. Een nader inzicht te verkrijgen betreffende het geïsoleerd zijn van het eiland Urk voor darrenbezoek;
2. Op Urk kruisingen te verrichten, ten einde te komen tot rasverbetering.

Wat het eerste gedeelte betreft, kan worden opgemerkt, dat de regeling en uitvoering der proeven voor 1922 ten volle heeft voldaan, zoodat kon worden volstaan met een herhaling dezer proef. Daar in mijn vorig verslag deze regeling tot in bizonderheden is aangegeven, meen ik te mogen volstaan met verwijzing naar dit verslag en laat ik hier alleen de hoofdzaken volgen.

Evenals in 1922 waren de nazwermen afkomstig van een bijenstand, waarvan alle volken gejaagd waren, zoodat geen vergissing met voorzwermen kon plaatsvinden. Deze bijenstand gaf op 7 Juni een groot aantal nazwermen; het juiste aantal is niet op te geven, daar vele zwermen ongeveer gelijktijdig afkwamen en bij elkaar vlogen. Op 8 Juni volgden nog enkele zwermen, zoodat ik op 9 Juni 22 koninginnekastjes bevolkt had. Hieruit moesten de darren echter nog verwijderd worden. Slecht weer op 10 Juni was oorzaak dat hiermee tot den volgenden dag gewacht moest worden, zoodat ik in den nacht van 11 op 12 Juni de volken naar Urk kon verzenden. Den volgenden middag vlogen zij ter plaatse.
Opgemerkt moet worden dat, in vergelijking met 1922, alle kastjes thans iets sterker bevolkt waren.

Het toezicht op de volkjes en het onderhoud, werd weder verricht door den Heer A.G. Verspuij, Rijksveldwachter te Urk. die thans hiermede reeds zoover vertrouwd was, dat ik dit werk vrijwel geheel aan hem kon overlaten. Door de zeer ongunstige weersgesteldheid in de tweede helft van Juni, moest er sterker gevoerd worden dan in 1922.
Op 27 Juni inspecteerde ik voor de eerste maal eenige volkjes waarvan mij bekend was, dat zij de zwaksten waren. Zij bleken echter in het bezit van een voldoende hoeveelheid honing en stuifmeel. In deze volkjes (een 6-tal) trof ik overal de koningin aan, doch geen enkel was in het bezit van broed.

De groote inspectie van alle volken had plaats op 20 Juli. Voordat ik echter de resultaten van dit onderzoek vermeld, laat ik hier eerst een kort overzicht volgen van de weergesteldheid gedurende den bronsttijd der koninginnen, ten einde te kunnen vaststellen, welke dagen voor een bruidsvlucht in aanmerking konden komen.
Evenals voor 1922 is aangenomen dat uitvluchten der jonge koninnen konden plaatshebben bij 20 graden C. en hooger, een heldere tot lichtbewolkte lucht, windkracht ten hoogste 3; duur van den bronsttijd: 21 dagen.

Uit de door den Heer Verspuij genoteerde waarnemingen blijkt het volgende:
Op 13, 14, 15, 16, 17, en 18 Juni was de hoogste temperatuur 12 graden C. bij een windkracht van 8 tot 3, dus geen uitvluchten. Op 19 Juni stond de thermometer om 10 uur 's morgens (zonnetijd) op 17; om 12 en 2 uur op 20. Windkracht 3, lichtbewolkt. Deze dag moet dus als vliegdag worden beschouwd. Daarna was het echter weer veel kouder; op 20, 21, 22, 23 Juni was de hoogste dagtemperatuur resp. 10, 14, 14, 18 graden C. 24 Juni was weer een vliegdag met dezelfde gegevens als 19 Juni. Hierop volgden 25, 26, 27, 28 en 29 Juni met hoogste dagtemperatuur van 12 Graden. Op 30 Juni steeg de temperatuur tot 18 en daalde op 1 Juli op 15 Graden C.

Daarna volgde de bekende hittegolf, met heldere lucht en zeer zwakke wind. De hoogste temperatuur werd genoteerd op 14 Juli, n.l. 31 graden C.
Echter duurde de bronsttijd slechts tot 3 Juli, zoodat alleen nog 2 en 3 Juli als vliegdagen voor de jonge koninginnen kunnen worden beschouwd.
In totaal bedroeg dit aantal dus 4. n.l. 19 en 24 Juni, 2 en 3 Juli.
Toen ik dan ook op 20 Juli de inspectie begon, verwachtte ik een groot aantal volken aan te treffen met darrenbroedige koningin. Ik vond echter:
15 moerlooze volken; geen broed;
2 moerlooze volken; bultbroed;
5 volken met bultbroed; koningin aanwezig.

Honing en stuifmeel bij alle volken voldoende, doch niet overmatig. Siterkte der volken vrij veel uiteenloopend, doch alle kastjes waren slechts matig tot zeer slecht bevolkt.
Dus zijn blijkbaar in die warme periode niet alleen veel koninginnem verloren gegaan, doch ook veel werkbijen.
Evenals in 1922 werd bij geen enkele inspectie een dar aangetroffen.

Conclusie.
De in 1923 verkregen resultaten kunnen op de vraag of het eiland Urk volkomen voor darrenbezoek geïsoleerd is, geen nader antwoord geven. Deze kwestie behoort opnieuw onderzocht te worden.

Opmerking.
Op 27 Juni trof ik de volken nog in normale condities aan.
Op 20 Juli bevatten de raampjes banden honing van 7 tot 10 c.M. breedte. Abnormale verschijnselen aan het vlieggat zijn door den Heer Verspui] niet waargenomen. In 1922 is van een zoo groot verlies van koninginnen en volk niets gebleken. Waarschijnlijk staat dit verlies dus in verband met de hittegolf. Welk verband dit is, is mij met zekerheid niet bekend.
Het tweede gedeelte der proeven bestond in het op Urk laten bevruchten van jonge koninginnen, afkomstig uit speciale teeltvolken, door darren, eveneens uit een volk, dat uitmuntte door goede honingopbrengsten. Bij de keuze der teeltvolken werd minder gelet op een abnormale groote honing-hoeveelheid in een bepaald jaar dan wel op het feit, dat deze volken afkomstig waren uit stammen, waarvan reeds een aantal jaren was voortgekweekt en die steeds uitmuntten door groote honingopbrengsten.

Van verschillende zijden waren mij nazwermen uit dergelijke volken toegezegd. Doch het slechte weer vlak voor den zwermtijd was oorzaak, dat vele volken niet zwermden, zoodat mij slechts een 4-tal stammen ter beschikking stonden.
Drie hiervan leverden mij jonge koninginnen; het vierde werd bestemd als darrenvolk. Tegelijk met dit laatste bracht ik 15 jonge koninginnen op Urk. Deze werden ingevoerd in de 15 volkjes, die moerloos geworden waren, doch nog geen broed bezaten. Bovendien werden deze volkjes versterkt met een raam met uitloopend broed, afkomstig uit normale volken.
Van deze 15 koninginnen kreeg ik er op Urk 12 bevrucht. Deze volkjes werden 12 Augustus naar Wageningen overgebracht en de koninginnen direct in gewone volken ingevoerd, die spoedig daarop naar de heide gebracht werden.

Over de waarde dezer koninginnen kan natuurlijk thans nog niet geoordeeld worden. Dit zal in 1924 moeten blijken. Het ligt in de bedoeling de beste dezer volken voor den verderen kweek te bestemmen. In tegenstelling met het eerste gedeelte der proeven, mag het tweede deel als volkomen geslaagd worden beschouwd.
Voor de proeven kon weer van hetzelfde terrein gebruik gemaakt worden als in mijn vorig verslag is beschreven. Den Heer Burgemeester der gemeente Urk breng ik hiervoor gaarne mijn dank.