Over de bevruchting van jonge koninginnen.

Toen in het maandblad van Januari '24 een stuk van den Heer Gerstung voorkwam, waarin deze de juistheid zijner bekende voedseltheorie trachtte te bewijzen in verband met de vruchtbaarwording van jonge koninginnen, heb ik naar aanleiding daarvan de vrijheid genomen er op te wijzen, dat volgens mijn ervaring niet de groote hoeveelheid haar toestroomend voedersap de koningin bronstig en vruchtbaar maakt, want ware dit 't geval, dat dan die jonge koningin het snelst aan den leg zou moeten komen, die de meeste voedsterbijen om zich heen heeft (in groote volken met uitloopend broed), terwijl juist het tegendeel plaats heeft, n.l. dat kleine en zeer kleine volkjes meestal in korten tijd een leggende moer hebben, hoewel hier het aantal voedersapbijen misschien 25 maal kleiner is dan in een groot volk.

Ik ging zelfs zoo ver te vermoeden, dat de j. k. des te vlugger bevrucht werd, naarmate het volkje kleiner was, en wel als maatregel van de practische Natuur om het individu (hier = volk) of de soort voor ondergang te behoeden. (Eigenlijk dwaas om van de Natuur te zeggen dat zij practisch is, je zou ook van water kunnen zeggen dat het nat is!)

Mag ik nu in verband met bovenstaande, en als aanvulling daarvan, even een ervaring van dezen zomer vertellen, die mijn vermoeden opnieuw heeft versterkt en die mij tevens een vraagteeken doet plaatsen achter de eenstemmige bewering van geleerden en practijkmenschen, dat de kortste tijd voor het vruchtbaar worden der j. k. 7 dagen is.

Einde Augustus terugkeerende van de zomervacantie, was ik, door moerloosheid een mijner volken, genoodzaakt de moer te ontnemen aan een op 3 ramen zittend reservevolkje. Eigenlijk bezette het slechts 2 ramen, waarmede voldoende is aangetoond dat 't volkje werkelijk heel klein was. Dit is begrijpelijk als men weet, dat ik het volkje de heele vacantie aan zijn lot moest overlaten, en men zich daarbij herinnert hoe regenachtig Augustus was. Dat het bij mijn terugkeer nog leefde, was een meevaller en 't verwonderde mij, er zelfs nog wat broed en voedsel in te vinden.

Op 30 Aug. nam ik het de moer af en het bouwde een paar noodcellen. Deze waren zeer klein, maar ik had er nu eens zin in te weten, wat dat volkje zoo laat in 't seizoen zou voortbrengen, en ik had 't er dan ook gaarne voor over, het iederen dag met honing te voeren.
Vermoedelijk is de j. k. 10 September uitgeloopen, althans op 11 Sept. zag ik haar op de raat loopen. Tot zoover is alles nog gewoon, want ik neem aan, dat de bijen de noodcel bouwden over een larf van 2 à 3 dagen.

Maar nu komt de kern van de zaak. Op 14 Sept. waren er eieren en ik kreeg zelfs den indruk, dat deze gedeeltelijk reeds den vorigen dag gelegd waren, waaromtrent ik trouwens later, bij 't uitloopen van 't broed, zekerheid kreeg: op 4 October was niet alleen het eerste broed uitgeloopen, maar reeds waren de uitgeloopen cellen opnieuw met eieren bezet. Op grond hiervan meen ik dus te mogen vaststellen dat de eerste eieren gelegd werden op 13 Sept., dus 3, zegge drie dagen na den (vermoedelijken) geboortedag. Alleen als ik aanneem, dat de wieg gebouwd werd over een larf van 4 à 5 dagen (en de geboorte dus 2 dagen eerder plaats had) zou de jonge moer 5 dagen na de geboorte aan den leg zijn geweest.

De bekende minderwaardigheid van zulk een klaargestoomde koningin zou in dit geval, tenminste wat betreft bevruchting en vruchtbaarheid, niet bewezen zijn. Trouwens haar grootte en haar heele verschijning is gelijk aan die van een zwermtijdkoningin. Ook haar broedafzet was tot laat in den herfst onberispelijk.

Als ik het resultaat van dit handjevol bijen vergelijk met het feit, dat ik met héél groote volken wel 5 weken heb gewacht op eieren van de jonge moer .... dan vraag ik me af, of Gerstung het hierbij wel bij 't rechte eind heeft.

Amsterdam,
Jan Sluis.