Om en in den Bijenstal.

In Januari schijnt de zon weer langer, de periode van donkere, triestige dagen is voorbij. We krijgen meer helder weer en als de temperatuur niet te laag is, zooals in de verloopen maand 't geval is geweest, dan bespeurt men weldra de eerste teekenen van langzaam ontwaken en opleven in de natuur, wat opwekkend werkt op hem, die de natuur kan waarnemen en met haar medeleeft.

De sneeuwklokjes behooren tot de eerste voorjaarsboden. In boomen en heesters komt al eenige sappenstroom en wie de knoppen nauwkeurig nagaat, kan eenige zwelling bemerken. De katjes van den hazelaar en den els stuiven in sommige jaren al heel vroeg. Uit 't verre Zuiden komen al enkele vogels. Er komen zwakke geluiden in de lucht, eerst nog vaag en onbestemd, doch langzamerhand meer zeker, vol karakter en kracht. De leeuwerik laat zich al eens hooren in de hooge luchten en de merel zingt 's morgens of 's avonds schuchter zijn eerste tonen.

Ook in 't bijenvolk komt eenige opleving, al is buiten nog geen enkel bijtje te bespeuren. De koningin heeft in enkele cellen een eitje gelegd en weldra moeten de eerste larven gevoerd worden, waarvoor de bijen voedersap moeten bereiden, wat steeds meer van haar levenskracht vergt. In 't binnenste van 't bijenvolk wordt het jeugdige „bijenkind" gevoed en verwarmd. Het aanzetten van dit heel kleine begin van het broednest is de eerste opleving. Er is geen volkomen winterrust meer en bij 't stijgen van de levenskracht daarbuiten in de geheele natuur, zal ook 't bijenvolk meer tot leven komen. Het broednest zal langzaam doch gestadig uitgebreid worden.

Nog zit 't volk op zich zelf en heeft geen contact gehad met de natuur daarbuiten. Op een helderen dag stijgt bij een heerlijk zonnetje de thermometer tot ongeveer 12°. Die warmte dringt ook in de bijenwoning door en tegelijk daarmede de adem van 't nieuwe leven, van 't ontwaken der natuur, die de vogels uit 't zuiden riep en de knoppen naar buiten dringt. Ook de bijen kunnen geen weerstand bieden. Een enkel bijtje komt schuchter naar buiten, dan al meer en ze zoemen zacht. Dat geluid lokt steeds meer arbeidsters en te zamen houden ze haar voorspel, waarbij de koppen naar den korf zijn gekeerd, terwijl ze haar zacht zangerig gezang laten hooren.

't Is het eerste oriënteeren en weldra vliegen ze wat verder van den stal, waarbij ze zich reinigen. Dit laatste is voor de gezondheid van veel belang. Men zal bemerken, dat het vliegen lang zoo krachtig niet is als in den zomer. Ook de voorspelzang klinkt niet zoo vol en sterk. De bijen hebben haar vleugels in verscheidene weken niet gebruikt. De overwintering, het voortdurende zitten hebben haar verzwakt, te meer, daar ze een uiterst kleine eiwitvoeding hebben gehad. Alleen de koningin heeft geregeld eiwitvoedsel gehad, doch in den eersten tijd ook beperkt, zoodat de eierstokken niet geprikkeld werden en er geen eitjes werden afgezet. Later werd die voeding geleidelijk wat sterker.

De oudere arbeidsters konden den overgang gedurende de overwintering moeilijk verdragen, de gebrekkige stofwisseling ondermijnde haar levenskracht en bovendien hebben ze 't meeste van de kou te lijden gehad. Haar herstelvermogen is lang zoo groot niet als van de jonge bijen. En als ze naar buiten komen om zich te reinigen, dan valt het vliegen haar zwaar, ze gaan op den grond of elders zitten om spoedig te verkleumen. De jonge bijen, die ook schuchter en zwak de reinigingsvlucht begonnen, worden verfrischt door de reiniging, gesterkt door zon en lucht en vliegen spoedig krachtiger. Haar stofwisseling wordt door de sterke beweging weer veel intenser en haar weerstandsvermogen grooter.

De reinigingsuitvlucht is voor de verdere ontwikkeling van het bijenvolk en haar broednest van beteekenis. Het eerste buitenkomen, in de vrije natuur schijnt voor de bijen zoo vreemd te zijn, dat ze behoefte hebben om zich te oriënteeren, al is dat nog al vluchtig. Ze schijnen een beeld van de omgeving en van de plaats van de woning in zich te willen opnemen. Toch hebben ze gedurende tal van weken dat ze binnen moesten blijven een beeld van de omgeving bewaard, dat ze hadden vóór de inwintering.

We hebben daar eens een aardig voorbeeld van gezien. In November stond een kast ongeveer 6 meter van den bijenstal. Toen 't weer slecht begon te worden en 't mij toescheen, dat de bijen een heele poos binnen moesten blijven, bracht ik de kast in den stal. In Februari kwam de eerste vlucht en de bijen van genoemde kast vlogen ook eerst voor haar woning, gingen toen wat verder af en weldra zag ik op de plaats, waar in November haar kast had gestaan, verscheidene bijen heen en weer vliegen en zoeken. Zij bezaten dus nog den plaatsindruk van den vorigen herfst. De bijenkenner François Huber vertelt een dergelijk geval. Hij had in den herfst bijen op een vensterbank gevoerd, waar ze in groote scharen kwamen. De honig werd weggenomen en de inwintering begon. De bijen waren den ganschen winter opgesloten. Toen in 't volgende voorjaar de eerste uitvlucht kwam, zag men de bijen weer bij het venster, niettegenstaande er geen honig meer te vinden was.

Meerdere imkers zullen dit vreemde gevallen noemen, omdat de ervaring leert, dat in den zomer bij de bijen na ongeveer 5 weken de plaatsindrukken uit het geheugen zijn verdwenen. Verplaatst men b.v. in Aug. de bijen naar de heide en haalt men ze terug, dan kan men de kasten of korven zetten, waar men wil, zonder dat de bijen vervliegen. Waarom worden in den zomer de plaatsindrukken in 't geheugen betrekkelijk kort vastgehouden, vergeleken bij den wintertijd? Omdat in den drukken werk- en vliegtijd steeds nieuwe indrukken de oude verdringen of uitwisschen.

Na de reinigingsuitvlucht komt bij gunstig weer spoedig de tijd, dat men bij kasten eens een kijkje neemt in het binnenste van de bijenwoning. Men moet dan vooral 3 zaken in 't oog houden 1° de bijen zoo min mogelijk berooken, 2° zorgen dat het volk en broed zoo min mogelijk warmte verliezen, 3° zorgen dat de raten weer in dezelfde volgorde in de kast komen. Dit laatste is in den drukken werktijd b.v. in Mei of later van minder belang. De imker mag echter niet vergeten, dat in 't voorjaar de huishouding met moeite wordt begonnen. Het broednest dat zooveel arbeid en levenskracht kost, wordt met de uiterste zorg onderhouden en gevormd volgens nauwkeurige wetten. Laat de imker die orde toch niet storen vooral in den tijd dat het nest zoo uiterst teer en gevoelig is.

In 't begin worden in 't binnenste van de bijentros slechts enkele cellen van eitjes voorzien, en ook de cellen aan den anderen kant van de raat, welke tegen de eerste aanliggen. Er wordt dan nog eens een krans van cellen omheen getrokken. De koningin gaat op de naastgelegen raat over en op dezelfde hoogte voorziet zij weer eenige cellen van eitjes. Dan komt de raat aan de beurt, welke aan den anderen kant van de eerstgenoemde ligt. Zoo krijgt het nest den vorm van een bol. Aan den bovenkant en terzijde van achter liggen de stuifmeelgordels en daarbuiten de honiggordels.

Bij het uitbreiden van 't broednest worden de voorraadmagazijnen meer naar buiten verplaatst. Het is zeer interessant deze uitbreiding, dat groeien waar te nemen. Daarbij moet men dan ook letten op de groepen broedcellen, waaruit de jonge bijen komen, hoe die cellen worden gereinigd en van nieuwe eitjes worden voorzien. Neem dan ook waar, hoe in den nazomer het broednest al meer en meer gaat krimpen, bij 't afnemen van de levenskracht der bijen. Ge zult dan bespeuren, dat het broednest van een centrum uitgaat en gevormd wordt, dus groeit volgens bepaalde wetten, eindelijk zijn hoogtepunt heeft bereikt, om dan weer volgens een bijna volmaakte orde te krimpen en naar dat zelfde centrum terug te keeren. Er heerscht hierbij een algemeene wet van „centralisatie" in de bijenwoning.

Volgens dezelfde wet leeft ook het bijenvolk. Hier is 't centrum de koningin, welke omgeven is door de jongste bijen, die haar en 't broed voeden. Zijn de krachtige speekselklieren na betrekkelijk weinig dagen verouderd en kunnen ze niet meer voldoende het krachtige eiwithoudende voedersap bereiden, dan zijn reeds nieuwe arbeidsters geboren, welke als voedsters de koningin omgeven en de eerste meer naar buiten dringen. Zijn de wasklieren der was-bereidsters en bouwsters spoedig verouderd, dan worden ook deze door een jongere colonne vervangen.

Zoo veranderen de functies der bijen geleidelijk naarmate sommige organen „verouderen" en daarmede haar groote beteekenis verliezen, en zoodoende is ook de werkverdeeling in de bijenhuishoudling bepaald en worden de arbeidsters eindelijk draagbijen, die water, honig en stuifmeel halen. Groepen bijen moeten in de woning arbeiden, andere daarbuiten. (Het „verdringen" of verplaatsen van de verschillende bijengroepen, die de koningin omgeven is mooi te zien, wanneer men de laatste uit een volk neemt en er een vruchtbare Italiaansche, met haar goudgekleurde achterlijfsringen voor in de plaats zet. De eerste gekleurde jonge bijen omringen de moeder en die gordel zet steeds naar buiten uit, terwijl de zwarte bijen, de oudste aan den buitenkant verdwijnen, sterven.) In 't algemeen kunnen we dus zeggen, de jongere bijen blijven bij het centrum, de oudere verwijderen zich van het centrum.

Bij de werkzaamheden gaat de bol steeds meer uit elkaar liggen, al naar het weer is en de nectar- en stuifmeelbronnen in de natuur vloeien. De draagbijen verwijderen zich 't verste van 't centrum, doch behouden altijd 't vermogen, den zin, dat centrum weer te zoeken. Ook hier zien we weer de wet van centralisatie.
Wie eerbied heeft voor de orde, het schoone, het ongerepte, de intelligentie in de natuur, zal zijn bijen voorzichtig behandelen, en ze vooral niet verlagen tot ....... „proefkonijntjes".

T.C. Hootsen.