Het Honingbesluit (vervolg.)

ART. 7
De waar, welke als honig wordt aangeduid en wat raathonig betreft, de daarin aanwezige honig, moet voldoen aan de volgende eischen:
1e het extractgehalte mag niet lager zijn dan 75 pct.;
2e het gehalte aan saccharose mag niet grooter zijn dan 5 pct.;
3e occij-methijlfurfurol moet afwezig zijn;
4e conserveermiddelen, synthetisch bereide verzoetingsmiddelen, zetmeel-stroop en of (massé) voor zoover niet van honig afkomstig: kleurstoffen, geurstoffen, saccharose, invertsuiker, druivensuiker, en of vruchtensuiker, alsmede andere vreemde bestanddeelen, moeten afwezig zijn;
5e diastatische fermenten moeten aanwezig zijn, tenzij de waar is aangeduid als verhitte honig;
6e voor zoover de aanduiding tevens de wijze van bewerken aangeeft, moet deze bewerking ook hebben plaats gehad;
7e schadelijke stoffen moeten afwezig zijn.

We mogen aannemen, dat de commissie ex. Art. 17 der Warenwet, die den minister van advies dient bij de samenstelling der Koninklijke besluiten, deze eischen met zeer veel zorg heeft overwogen.
1e. Het extractgehalte mag niet lager zijn dan 75%, m.a.w. het watergehalte mag niet hooger zijn dan 25%. Slaan we er de desbetreffende literatuur op na, dan zien we b.v. in „Dr. J. König, Chemische Zusammensetzung der menschlichen Nahrungs- und Genuszmittel," dat het watergehalte van 170 honigsoorten van alle mogelijke herkomst, gemiddeld 18.96% bedroeg, en dat van de 170 honigsoorten slechts 2 een watergehalte hadden van meer dan 25%. Hiervan was bovendien één afkomstig uit Egypte; uitgesloten is dus niet, dat de Egyptische fellah, die dezen honig won, een heel klein beetje Nijl-water toevoegde. In elk geval zal de Nederlandsche Imker de honig moeten afleveren zooals deze van het bijenvolk komt en niet het voorbeeld mogen volgen van een imker uit deze buurt, die verklaarde, dat men bij den honig best ongeveer 10% water kon doen, zonder dat de afnemer zulks merkte. Deze „water-imker" zou een volgenden keer, met den kantonrechter in aanraking kunnen komen om niet te spreken van de schade, die hij de imkerij in het algemeen op die wijze berokkent. Immers, een honig, die met 10% water wordt verdund, is niet houdbaar, gaat spoedig zuur worden of gisten, en brengt den honig in het algemeen in discrediet bij den consument.

2e. Het gehalte aan saccharose (rietsuiker) mag niet hooger zijn dan 5%. Elke honig bevat een klein percentage saccharose. Volgens Dr. J. König (zie boven) was dit in 108 monsters gemiddeld 2.69%. Van deze 108 monsters hadden er 16 een gehalte aan saccharose van iets meer dan 5% n.l. ± 6, 7 en 8 pct., terwijl één enkel monster 10 pct. saccharose bevatte.
Het is niet geheel uitgesloten, dat enkele dezer monsters, die niet alle onder toezicht zijn gewonnen en van alle mogelijke herkomst zijn (West-Indïe, Transsylvanië, Domingo, Valparaiso) niet uit zuiveren bijenhonig hebben toestaan. In de Ver. Staten van N. Amerika geldt de eisch, dat in honig hoogstens 8 pct. saccharose mag voorkomen.
In Spanje bestaat een koninklijke verordening, welke eveneens 8% als maximum saccharosegehalte aangeeft.
Honigdauw- en coniferenhonig bevat gemiddeld 5% saccharose.
In „König" wordt het gemiddelde saccharosegehalte voor deze honigsoorten opgegeven als 5.3%. Schaffer vond in 5 honigdauw- honigsoorten 8.09, 11.28, 10.23, 11.28 en 6.52% saccharose (Zeitschrift für Untersuchung der Nahrungs- und Genuszmittel 1908).

Hefermann onderzocht 5 honigmonsters afkomstig van honigdauw van loofboomen en vond daarin 5,77, 5.30, 4.60, 18.40 (!) en 6.98% saccharose (Pharm. Zentralhalle 1894).
In Zwitserland werd in 1909 in honigdauw-honig 14.3% saccharose, in het jaar 1910 tot 13.05 pct. saccharose gevonden.

Het Honigbesluit gaat blijkbaar van de veronderstelling uit, dat coniferen-honig en honig, afkomstig van honigdauw hier te lande niet in die mate wordt gewonnen, dat het gehalte aan saccharose daardoor boven 5% zal stijgen. Mocht hier of daar een honig worden aangetroffen met een iets hooger gehalte, dan is te hopen, dat deze zonder nader onderzoek niet direct „ondeugdelijk van samenstelling" wordt geacht. In elk geval is het goed, dat de imker weet, dat het voeren met suiker het saccharosegehalte van het door de bijen opgelegde product zoo sterk verhoogen dat dergelijke „honig" in elk geval ondeugdelijk van samenstelling zal worden geacht. Ook onrijpe, te vroeg geslingerde honig bevat dikwijls een iets hooger saccharosegehalte.

3e. Oxij-methijl-furfurol moet afwezig zijn.
Dit beteekent het volgende:
Wanneer bij de bereiding van kunsthonig een suikeroplossing wordt verwarmd met organische of anorganische zuren, dan onstaat naast twee nieuwe suikersoorten glucose en fructose, een kleine hoeveelheid van een stof, die den naam oxijmethijlfurfurol draagt. Deze stof, die altijd in kunsthonig aanwezig is, kan gemakkelijk langs scheikundigen weg worden aangetoond. Wij hebben hier dus een mooi hulpmiddel om kunsthonig (kunstmatig bereide invertsuiker) van echte natuurhonig te onderscheiden. Betrekkelijk kleine hoeveelheden kunsthonig, aan natuurhonig toegevoegd, laten zich op die wijze herkennen.

4e. Dat conserveermiddelen, die gisting zouden kunnen voorkomen, afwezig moeten zijn evenals synthetisch bereide verzoetingsmiddelen (als saccharine), zetmeelstroop enz., enz., zal natuurlijk iederen imker duidelijk zijn.
Al deze stoffen zijn als „vreemde bestanddeelen" te beschouwen.

5e. Diastatische fermenten moeten aanwezig zijn.
In echte natuurhonig komen kleine hoeveelheden stoffen voor, welke de eigenschap hebben om zetmeel om te zetten in suiker (n.l. in maltose, dat onder opname van water omgezet wordt in glucose).
In kunsthonig komen deze diastatische fermenten niet voor. Bij verhitting van honig worden echter deze fermenten ontleed. Hebben wij dus met een honig te doen, welke geen diastatische fermenten bevat, dan is het of een kunstproduct, óf het is honig, welke verhit is geweest. In dit laatste geval moet de aanduiding: „verhitte honig" zijn aangebracht.

6e. Voor zoover de aanduiding, tevens de wijze van bewerken aangeeft, moet deze bewerking ook hebben plaats gehad.
Het is dus verboden om lekhonig als slingerhonig in den handel te brengen, pershonig als lekhonig enz.

7e. Schadelijke stoffen moeten afwezig zijn.
Als schadelijke stoffen moeten bijv. kleine hoeveelheden lood en zink worden aangemerkt.
Bij bewaring of behandeling van honig in of met zinken of met goed vertinde gereedschappen (waarvan het tin een zeker percentage lood bevat, kunnen zink en lood in den honig overgaan, vooral wanneer de honig iets ouder wordt en zuur of gistig begint te worden.

ART. 8
De als kunsthonig aangeduide waar moet voldoen aan de volgende eischen:
1e Andere bestanddeelen dan honig, glucose, massé, en of geïnverteerde saccharose en andere dan onschadelijke kleur-, geur-, of smaakstoffen, alsmede conserveermiddelen en synthetisch bereide verzoetingsmiddelen moeten afwezig zijn;
2e Het extractgehalte mag niet lager zijn dan 75 pct.;
3e Het aschgehalte mag niet hooger zijn dan 0.5 pct.;
4e Schadelijke stoffen moeten afwezig zijn.

Deze eischen aan kunsthonig gesteld zullen den doorsnee-imker, die nooit met dit namaakproduct in aanraking komt, minder interesseeren.

ART. 9
De waren, in dit besluit genoemd, moeten voorts voldoen aan de volgende eischen:
1e geur, reuk en smaak mogen niet duf of abnormaal zijn;
2e zij mogen niet beschimmeld zijn;
3e zij mogen niet in gisting zijn;
4e de zuurgraad mag niet hooger zijn dan 5 c.M.3 normaal zuur per 100 c.p. der waar.
5e bijenbroed, bijen, fragmenten daarvan of stuifmeel mogen niet dan in uiterst geringe hoeveelheid aanwezig zijn.

De geur, de reuk en de smaak van honig kunnen duf en abnormaal worden, wanneer de honig in niet goed gereinigde vaten wordt bewaard. Ook wanneer in pershonig te veel bijenbroed aanwezig is, kan dit tenslotte gaan ontleden, waardoor geur, reuk en smaak abnormaal worden (wat eigenlijk hier het onderscheid tusschen „geur" en „reuk" is, is minder duidelijk).
Honig, welke op een vochtige plaats en niet goed afgesloten wordt bewaard, trekt water aan. De aldus verdunde honig wordt gauw zuur en gistig; behalve dat dan de reuk en de smaak afwijkend zijn, zal de honig niet meer voldoen aan het onder 3 en 4 van art. 9 bepaalde n.l. dat de honig niet in gisting mag zijn en geen te hoogen zuurgraad mag hebben. Honig, welke op onzindelijke wijze of in een bedompt vertrek, waarvan de muren zijn uitgeslagen en de zoldering niet stofdicht is, wordt gewonnen en bewaard, zou kunnen gaan schimmelen.
Ook beschimmelde honig (dit gebrek komt gelukkig niet vaak voor) is ondeugdelijk.
Bijenbroed, bijen en fragmenten daarvan mogen, dit is zeer vanzelfsprekend, niet dan in uiterst geringe hoeveelheid aanwezig zijn. Stuifmeel komt in elke honig voor, ook in „uiterst geringe hoeveelheid."
In pershonig zal echter wel eens iets meer stuifmeel voor kunnen komen.
Het is dus te hopen dat de term „uiterst geringe hoeveelheid" voor pershonig een heel klein beetje rekbaar zal worden opgevat.

Conclusie :
Het „Honigbesluit" zal blijken een zeer belangrijke wettelijke bepaling te zijn. De verkoop van vervalschte honig (zoowel inlandsche als buitenlandsche) zal op afdoende wijze kunnen worden bestreden. Aan het gebruik van in meerdere of mindere mate bedorven, in ondeugdelijken toestand verkeerende honig, wat altijd nadeelig voor het honiggebruik in het algemeen zal blijken te zijn, kan een eind worden gemaakt. Het is echter jammer, dat de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tusschen inlandschen en buitenlandschen honig. Toch zou dit heel eenvoudig kunnen. Art. 7 sub. 6 zou slechts behoeven te luiden:
Voor zoover de aanduiding tevens de wijze van bewerking of de geographische herkomst aanduidt, moet deze bewerking ook hebben plaats gehad en moet de honig ook uitsluitend van de aangeduide geographische herkomst zijn.

Verkoop van buitenlandschen honig onder de aanduiding „inlandsche honig" zou dan zonder meer strafbaar zijn.
Misschien wendt ons Hoofdbestuur zich in dezen nog eens tot den minister van Arbeid?

Enschedé, October 1925.
Dr. H.W. DE BOER.