Over een proefkonijn.
I

In het Maandschrift voor Bijenteelt, November 1925, komt een artikel voor, getiteld: Over wilde honingbijen, bijenjagers en bijennesten. Het laatste gedeelte hiervan luidt als volgt:
„Wanneer men een nest van wespen bekijkt, dat meestal in de vrije natuur aan een tak is opgehangen, dan ziet men, dat daar een beschuttende mantel om heen is gebouwd. Aan den onderkant daarvan vindt men een opening, zoodat er geen regen in het nest kan komen. Wanneer de bijen een nest in de vrije natuur aan een tak bouwen, dan maken zij er geen mantel om. Zij volgen het instinct, dat zij geërfd hebben van haar voorouders zooals van de reuzenbij (apis dorsata) en andere. Deze bouwen echter slechts één raat en onze honingbijen bouwen er 6 of meer naast elkaar, zooals ze in den korf doen. Op dit punt heeft zij dus haar instinct verloren. Bij alle dieren kan men voorbeelden zien, dat ze van hun oude oer-instincten veel hebben behouden en ook wel hebben vergeten."

De schrijver komt hier tot een conclusie, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat; of zij echter juist is meen ik te moeten betwijfelen. En wel op grond van het volgende.
In het voorjaar van 1923, dus nu bijna 3 jaar geleden, hield ik mij ook met deze kwestie bezig. Toevallig kwam mij op zekeren dag in handen een nest van Vespa Crabro, het horentje. Hieraan trof mij weer de zoo uiterst practisch gebouwde omhullende laag, het nestomhulsel. Zou er bij onze honingbij ook niet zoo iets bestaan of althans bestaan hebben?

Mij was niet bekend of bij vrij in de natuur levende bijenvolken, in ons klimaat, een dergelijke nestomhulling of althans een restant ervan, ooit waargenomen was, zelf heb ik er nooit iets van gezien. Maar bij dieper nadenken moest ik toegeven dat ik er nooit speciaal op had gelet, n.l. of er nog een restant misschien een heel klein bouwseltje, aanwezig was, dat aan een vroegere, volkomen nestomhulling zou kunnen doen denken. Zou misschien het propolis waarmede de wanden der korven zoo mooi volgesmeerd worden, waarmee de raampjes in onze kasten zoo onaangenaam stevig aan elkaar gekit worden, de grondstof zijn, waarvan in vroegere tijden een omhullende laag werd gebouwd?

Ik nam mij voor om, zoodra mij weer eens een vrij levend bijenvolk onder het oog kwam, de ratenbouw nauwkeurig te bestudeeren. Nu vindt men zoo'n volk wel eens, maar ze zijn vrij zeldzaam en bovendien gaat zoo'n kolonie meestal reeds vroeg in het najaar, omdat ze vaak op zeer onbeschutte plaatsen hangen, door regen en najaarskoude (althans zoo dacht ik) te gronde.
Een en ander gaf mij aanleiding eens kunstmatig zoo'n vrijhangend bijenvolk te maken, op een plek, waar het beschut was tegen den regen en waar ik het bovendien voortdurend kon controleeren. Ik deed dit op de volgende manier.

Op de bodemplank van een Simplex-kast werd geplaatst een leege broedkamer, waaruit ik echter de vóór en achterplank verwijderd had; de verbindingslatten aan boven- en onderkant liet ik zitten, daar anders slechts 2 losse zijwanden zouden overblijven. In die binnenbak hing ik 10 bovenlatten van raampjes met afstandsblikjes en voorzien van een strookje kunstraat. Op de latten werd een kleedje gelegd. De „kast" werd geplaatst in een gewone bijenstal. De bovenwand hiervan kon weggenomen worden, evenals de achterwand. In die stal zou ik dus mijn vrijhangend volk nauwkeurig aan alle kanten kunnen bekijken.

Deze woning werd in Juni bevolkt met een zwerm. Natuurlijk ging die op de verkeerde plek hangen en wel gedeeltelijk tegen den wand. Zoodra ik eenige ratenbouw aanwezig onderstelde, verschoof ik de bovenlatten, zoodat het volkje middenin de kast, althans onder het kleedje, kwam te hangen. De zwerm hing aan 6 raampjes en nam, daar de achterkant v.d. stal gesloten was, direct de goede vliegrichting.
Dit volk ontwikkelde zich heel aardig. Het weer werkte flink mee en wanneer een periode kwam van slechte dracht, zette ik er een voederflesch op om den voorraad op sterkte te houden.

Aanvankelijk had de zwerm vrij zuiver een halvebolvorm. De ratenbouw groeide echter meer aan den onderkant, dan aan het bovenvlak, zoodat toen 8 raten gebouwd waren, de lengte der middelste raat 35 cM. bedroeg. Aanvankelijk was natuurlijk van de ratenbouw niets te zien; stond men voor den stal, dan zag men slechts een groote klomp bijen. Hierin kwam echter spoedig verandering en wel op koude dagen. Overdag was ook dan de raternbouw geheel onzichtbaar, doch in de vroege morgenuren had het volk zich wat samengetrokken, zoodat aan onder- en achterkant de raten uitstaken.

Ook bleek mij al spoedig, dat de ratenbouw niet meer regelmatig was. Buiten het, laat ik het maar noemen: afgeronde kegeloppervlak, staken, zoo in den onder- als aan den achterkant, de darrenraten een eindje uit. Sporen van een nestomhulling waren aanvankelijk niet zichtbaar.

Daar de zomerdracht te Wageningen (evenals trouwens de andere drachten) niet erg gunstig is, moest ik nogal wat bijvoeren. Door aan den achterkant de bijen met wat rook voorzichtig wat weg te doen trekken, kon ik gemakkelijk zien hoe of het met den ratenbouw stond. De lengte van den ratenbouw was dan ook spoedig zóó groot, dat ik een tweede broedkamer onder de eerste moest plaatsen.

Van dit vrijhangende volk heb ik buitengewoon veel genoegen gehad. Zeer interessant was het om te zien hoe in den loop van Augustus en de volgende maanden, het volk zich steeds meer en meer samentrok naar den middenvoorkant van het nest. Op warme dagen in September kwam het nog wel voor, dat alle raten geheel met bijen bedekt waren, ook dit was slechts overdag het geval. 's Nachts en vooral in de vroegte was de omtrek v. den ratenbouw geheel bloot, zoodat het volk dan heel klein leek.

in September kwam, op koude dagen, ook de voorkant v.d. raten bloot en al spoedig bleek zich hier iets bizonders te bevinden, en wel een kleine verbreeding. In het laatste gedeelte van deze maand was dit tot het volgende uitgegroeid. Toen vertoonden de 5 middelste raten aan den voorkant, beginende aan de bovenlat, een kleine verbreeding. Deze sluit aan de wascellen aan, is ongeveer 7 c.M. lang en ongeveer 1 c.M. breed. Dit lijstje bestaat vooral uit voorwas van grijsgroene kleur en is onregelmatig van vorm en oppervlak.

De lijstjes sluiten echter niet aan bij die, welke zich op de naasthangende raten bevinden. In het begin van September verwachtte (en, laat ik eerlijk zijn, hoopte ik ook) dat de lijstjes met elkaar verbonden zouden worden, doch dit is niet gebeurd. Wel kon ik nog in October zien dat er op warme dagen aan de lijstjes gewerkt werd, doch spoedig trok het volk zich zoo sterk samen, dat er van verdere uitbouw geen sprake meer was.
Ik laat thans de verdere geschiedenis van dit volk rusten tot een volgend artikel.

Bij een, in 1925 op ongeveer dezelfde wijze behandeld volk, nam ik, wat die bouwseltjes van voorwas aan de voorzijde der raten betreft, vrijwel dezelfde verschijnselen waar. Hoewel dit volk heel wat sterker was, was het lijstwerk ongeveer van dezelfde grootte. Het bevond zich echter weer op dezelfde plaats als bij zijn voorganger.

Is dit bouwsel nu een restant van een nestomhulling? Een omhulling, die misschien in een vroeger stadium van ontwikkeling der honingbij grooter, volkomender, misschien zelfs eenmaal een nestomhullingg eweest is, zooals we die thans nog bij de wespen waarnemen? Ik durf hierop nog geen bevestigend antwoord te geven, maar toch voel ik wel iets voor deze opvatting, ook nog om de volgende redenen.

In onze, van boven behandelbare Simplexkasten, vinden we de dekklleedjes besmeerd met propolis. Ook de ruimte, die aanwezig is tusschen den bovenkant der bovenlatten en het kleedje is gevuld met allerlei onregelmatige uitsteekseltjes, soms aaneengebouwd en aldus een lijstje vormend. Die lijstjes bestaan hoofdzakelijk uit voorwas. Middenop de kast vindt men slechts zelden de lijstjes van het eene raam in verbinding gebracht met de daarnaast hangende bovenlatten.
Zoodra echter de afstand van bovenlat tot bovenlat kleiner wordt, zooals dit bij andere modellen aantoont, vinden we die lijstjes soms onderling wél verbonden. Hetzelfde is het geval bij de buitenste raampjes van de Simplex: deze vinden we heel vaak van een vrij regelmatige propolislaag verbonden met den binnenkant van de broedkamer.

Een en ander zou men met een nestomhulling aan den bovenkant van de ratenbouw in verband kunnen brengen.
Aan den achterkant van de ratenbouw mijner vrijhangende volken, heb ik nooit een verbreeding van voorwas waargenomen. Wel zit dan op den middenwand der raten voorwas, doch zoo weinig, dat het slechts in kleur verschilt met de lagere gedeelten van den middenwand.

En hoe is het bij onze korven? Is daar ook iets van een nestomhulsel aanwezig? We vinden dan allereerst het bestrijken v.d. korfmand met voorwas; dikwijls zeer onregelmatig. Maar bovendien komt hier dan het geheel of gedeeltelijk dichtbouwen van het vlieggat in nazomer en herfst. Zoo heel graag wil men een volk, dat dit doet, beschouwen als een „verstandig" volk, dat ongeveer soortgelijke „gedachten" heeft als wij, menschen, die immers ook vaak, door werking onzer hersenen, ertoe overgaan de vlieggaten kunstmatig te verkleinen. Maar als men zóó redeneert (en dit gebeurt, ook onder de imkers, heel veel), dan kent men aan een bijenvolk dezelfde geestelijke eigenschappen toe als aan den mensch. En dit is natuurlijk geheel en al verkeerd.

Constateeren we dus alleen maar het feit, dat er enkele volken zijn, die het vlieggat verkleinen. Gaat men nu voor een groote stal opzetters staan; vergelijkt men de vlieggat-verkleiners met hun buurlui, die dit niet doen en gaat men na, welke oorzaken er zouden kunnen zijn voor die enkele volken om hun vlieggaten te verkleinen en voor de rest om dit niet te doen, dan zal men tot het besluit komen, dat men er niets van begrijpt. Althans zoo gaat het mij.
Ik kan dan ook niet aannemen dat het verkleinen van het vlieggat beschouwd moet worden als een poging v.h. bijenvolk om de werking van een of andere ongunstige uitwendige omstandigheid (koude, vochtigheid, lichtsterkte, vijanden), zoo klein mogelijk te maken.

Is dan dit verkleinen der vlieggaten soms een restant van een vroegere nestomhulling? Een nestomhulling, die eenmaal aanwezig geweest is in een tijd, toen de bijen nog niet in kunstmatige woningen werden gehuisvest? Een nestomhulling, die langzamerhand of plotseling verdween, toen door een kunstmatige nestomhulling de natuurlijke overbodig geworden was, althans zich niet meer in zijn oorspronkelijke gedaante kon aandoen? En die zich thans nog bij een enkel volk vertoont op een plaats, waar geen kunstmatig nestomhulsel aanwezig is, namelijk in het vlieggat?

Laten wij het antwoord op deze vraag vporloopig rusten en trachten we eerst wat meer te weten te komen van het vlieggatverkleinen onzer korfvolken.
Wij kunnen volken, die hun vlieggat gedeeltelijk met propolis dichtbouwen, op de meeste stallen in najaar en herfst aantreffen. Hun aantal is echter niet groot; meestal is het slechts een zeer gering percentage.

In de manier van dichtbouwen bestaan groote verschillen. Men vindt volken, waar de doorgang zoo nauw is, dat er slechts een enkele bij passeeren kan; bij anderen vindt men niets of een zeer smal randje langs de vlieggatranden.
Ook in de tijd, waarop het propolis in het vlieggat wordt aangebracht, bestaan groote verschillen. Men vindt volken, die reeds in het begin van den heidebloei het vlieggat sterk verkleind hebben; men vindt er ook, die hiermede midden in de winter nog bezig zijn.

Stellen we ons thans deze vraag: heeft het verkleinen van het vlieggat een uitwendige oorzaak of is dit verschijnsel een primaire eigenschap van het bijenvolk zelve?
Is het eerste het geval, dan kan misschien een nauwkeurige studie van een groot aantal vlieggatverkleinende volken die uitwendige oorzaak doen kennen; die studie zal echter, voor zoover ik beoordeelen kan, zeer moeilijk zijn.
Indien echter de oorzaak van het dichtmaken of verkleinen van het vlieggat te zoeken is in het bijenvolk zelf, dan zal de oplossing wel wat gemakkelijker zijn. Want is dit zoo, dan is te verwachten:
1e. dat het vlieggatverkleinen zich ook zal voordoen bij geheel andere inwendige omstandigheden en
2e. dat die eigenschap erfelijk zal blijken te zijn.

Tot mijn spijt beschik ik slechts over weinig gegevens over dit onderwerp; slechts een paar feiten kan ik hier vermelden.
In het najaar van 1924 had ik op mijn stal een korf, die het vlieggat bijna geheel had gesloten; alleen in de linkeronderhoek van het ongeveer vierkante vlieggat was een kleine, drietakkige opening opengebleven. De schuine zijde van dien driehoek vertoont een typische bocht.

Ik heb de koningin van dat volk in October 1924 gemerkt met een roode vlek op het borsttuk. In 1925 heb ik dat volk, tegen den zwermtijd, een flinke hoeveelheid bijen afgenomen, zoodat het niet gezwermd heeft. Dit najaar heeft dit volk zijn vlieggat dichtgemaakt op dezelfde manier als in 1924. Foto's, die ik ervan gemaakt heb, zijn zoo overeenstemmend, dat ze gemakkelijk verwisseld kunnen worden. Zelfs de typische bocht in de schuine zijde van het gat is aanwezig.
Aan de geteekende koningin kan ik zien, dat het dezelfde is als in 1924.

Gegevens over een moer, die gedurende de winter in verschillende korven "verwinterde", heb ik niet. Wat de erfelijkheid van het vlieggatverkleinen betreft, kan ik slechts het volgende mededeelen. Een mijner vrienden had jarenlang 1 korf, waarvan meermalen de jonge moer werd opgezet. Die opzetters nu bleken ieder jaar sterke vlieggatverkleiners te zijn. Hier is dus een kleine aanwijzing, dat
dit verschijnsel in een of andere zaak, erfelijk is.

Het kleine aantal gegevens, waarover ik beschik, geeft mij aanleiding om tot U lezers van dit artikel het volgende verzoek te richten. Voorziet op Uw stal de korven, die het vlieggat sterk verkleind hebben, eens van een merkteeken. Maak een kleine schets van de manier, waarop het vlieggat verkleind is.
Houdt den voorzwerm van de gemerkte korven goed in het oog en knip hiervan, als het eenigszins kan, de moer. Geef de korven, waarin die moers terechtkomen, een teeken en zie eens, wat die volken in het najaar doen. Bedenk echter dat het laat omjagen of het toevoegen van afgesalpeterde of uitgebotste bijen, het karakter van het volk waarschijnlijk beïnvloedt. De koningin moet dus bij voorkeur met eigen volk den winter ingaan. Indien die oude moers niet als opzetters behouden blijven, is meestal reeds op de heide het vlieggatverkleinen te zien.

Ook indien het resultaat anders is, dan ik ook op grond van het bovenstaande verwacht, zal een kleine mededeeling hiervan mij zeer wellkom zijn; immers een negatief resultaat telt ook mee. Veel waarde zal ik hechten aan mededeelingen, waarin vermeld wordt dat met zekerheid is geconstateerd (b.v. van een geknipte vleugel) dat we werkelijk in 2 opeenvolgende winters met dezelfde koningin te doen hadden. Want uit een volgend artikel zal blijken, dat we hiermede zeer voorzichtig moeten zijn.

Ik heb dus goede hoop dat wij van dit vlieggatverkleinen over eenige jaren meer zekerheid zullen hebben. Hoe echter de uitslag ook moge zijn, het verband, dat ik gezocht heb tusschen vlieggatverkleining en nestomhulling, wordt er niet door aangetoond.
Door echter in 1925 van mijn vrijhangende volken uit te gaan, niet van een willekeurige zwerm, doch van een zwerm, afkomstig van een zwerm die in 1925 getoond heeft een goede vlieggatverkleiner te zijn, zal ik trachten dit verband nader aan het licht te brengen.
De verdere lotgevallen van mijn „koude" volken hoop ik in een volgend artikel te bespreken.

MINDERHOUD.