Honingopbrengst.

Bij het lezen van een tijdschrift trokken de opgaven van den oogst aan honing van 35 volken mijn aandacht. Het jaar 1917 had een koud voorjaar. Op 29 Jan. daalde de temp. tot -19, op 5 Febr. tot -22 graden. Het bleef tot 11 Maart koud, toen kwam de eerste warme dag en de eerste reinigingsvlucht. De crocus bloeide eerste 31 Maart, de wilg op 13, de olm op 29 April. Het broed kwam niet vooruit, omdat er geen pollen waren.
In Mei sloeg het weer om, na de vruchtboomen, volgde de acasia, en een rijke dracht hield aan tot Juli, toen werd het guur weer. Ook de najaarsdracht was slecht, de heide had zich slecht ontwikkeld.

Hieronder is opgegeven de gewonnen honig van ieder volk met het jaar van het uitloopen der koningin:

volk. . jaar . . K.G. . . volk .. . jaar . . . . . K.G. .


Bezien wij deze cijfers, dan is er een groot verschil van opbrengst aan honing bij de 35 volken, dit kan niet alleen liggen aan de sterkte, maar zetelt in de eigenschappen van de volken zelf. Uit eigen waarneming weet ik, dat een sterk volk in 12 dagen (3 dagen was er verlies), bij rijke dracht van een bijenweide op ruim 2 K.M. afstand 9 K.G. in gewicht toenam. Nu was er in 1917 rijke dracht van Mei tot Juli, ongeveer 60 dagen of 5 X 12 dagen. Nemen wij mijn waarneming als maat aan, dan moet er ongeveer 5 X 9 of 45 K.G. toename zijn. De volken N. 5 en 35 hebben veel meer nectar gehaald, die zijn dus preferent. Darren en de koningin nemen geen deel aan de dracht; maar in hen sluimeren toch de eigenschappen van de werkbijen van het volk, waartoe zij behooren en brengen die over op de afstammelingen. Hieruit blijkt wel hoe noodzakelijk het is, aanteekening te houden van de eigenschappen van zijn volken, hoe wil men daar anders achter komen. Bij een rationeele bijenteelt behoort, dat wij de jonge koninginnen van de beste volken van den stand aanhouden om er mede voort te telen. Het is billijker en beter, dan koninginnen van elders te laten komen, die moeten acclimatiseeren.

W. Jan. 1927. v. R.