Het „Bijenboek."

Het lezen van een goed boek geeft voor een leek altijd groote moeite om hieruit de gedachtengang van den schrijver te begrijpen. Hiervoor moet men wel terdege taalkundig zijn. Zoo ook met het lezen van de bladzijden van dit geheimzinnig „bijenboek" waarvan iedere raat één deel is en iedere cel één bladzijde. Jarenlange studie van het bijenleven en het aandachtig beschouwen dezer „taal der Bijen" is hiervoor noodig.

In dit artikeltje wil ik trachten u één bladzijde voor te lezen en wel voornamelijk een „darrenbladzijde" of wel wat ik zag dat er met één darrencel gebeurde.
Op een schoonen Zondagmorgen, dat het gouden zonnetje mij vroegtijdig uit bed en huis en straat zwiepte en als een cycloon mij opnam en op den Bijenstand neerzette, na maandenlange Zondagssluiting, was mijn eerste gang naar de observatiekast. Mijn bijencompagnon was nog niet aanwezig, zoodoende had ik alle mogelijke tijd en rust om eens op mijn gemak het leven onzer lievelingen te beschouwen en te bestudeeren.

Ik zoude alle bijenliefhebbers toch wel toe willen roepen: schaft u een observatiekast aan! De kosten van deze worden ruimschoots vetgoed door het bestudeeren van dit werkzame en vasthoudende insect en is een bij uitstek nuttig object om uw kennis van dit bijenleven te vermeerderen.

Wat ik nu zag? In deze observatiekast welke drie ramen boven elkaar bevat, is gehuisvest een klein volkje met moer "26. 10 Juli zat het nog maar op één raat en een uitgebouwde kunstraat, de onderste een z.g. voerraat, welke geregeld was omgewisseld om het volkje van den hongerdood te vrijwaren. Het koude, gure weer, was dit volkje niet ongehinderd voorbij gegaan. Het was er begin Mei reeds ingedaan.
Mijn oog viel direct op een dubbele rij gesloten darrenccllen van ongeveer een vijfentwintig-tal stuks. Van enkelen waren de deksels reeds afgeschaafd zooals men dit ook kan waarnemen bij een raat welke men een beetje meer tegen de kanten of andere raat heeft geschuurd. In een ervan was een heel klein gaatje zooals men dit opmerkt bij een honing- of broedcel welke op het punt van sluiten staat.

Een en ander had mijn volle aandacht en moest ik het werk der bijen gadeslaan. Er was er telkens maar één bezig om de deksels te verwijderen en werd telkens door een andere afgelost. Toen ze zoo ver waren dat de geheele nimf zichtbaar was kwamen er anderen welke heen gingen met hun tong de nimf te betasten. Zooals ik duidelijk kon opmerken was het doel hiervan deze droog te lekken. Inmiddels kwam een andere bij welke de nimf met haar kaken beet pakte en een klein eindje uit de cel haalde. Het viel mij op dat ze hiervoor heel wat kracht noodig had en leek het mij toe dat de nimf, evenals een zuiger in een pomp, zoo stevig in de cel paste, en dus voor een bij een groote krachtsinspanning eischte. Van alle kanten werd ze dan ook uitgezogen. Het grootste aantal wat met dit werkje bezig was waren er zeven, maar opvallend was het dat bij den geheelen duur van het karweitje, altijd een oneven aantal bezig was, of een of drie of zeven stuks. Het schijnt dus dat het oneven getal wel degelijk het leven der bijen beheerscht en er dus een verband bestaat tusschen den oneven ratenbouw en oneven beleggen der raten door de koningin, alsmede bij het cellenbouwen, welke, zooals men weet ook eerst met een en daaromheen een oneven aantal begint.

Weer kwamen er een andere categorie werksters welke de nimf van hare uitstekende kopdeelen zooals sprieten, kaken, tong, enz. ontdeden. Ook dit was leuk en interressant om te zien. De nimf werd weer een eindje naar voren getrokken, dan met alle kracht een gedeelte tusschen de kaken genomen door een bij terwijl een andere heenging, evenals wij met een schaar, met haar kaken dit stukje af te snijden. Dit ging zoo lang door tot alles er van verwijderd was. Ieder stukje wat er afgesneden was werd door de bij welke het tusschen haar kaken had, aan een andere bij overgegeven welke het op haar beurt weer overgaf aan een andere. Geen enkele keer kon ik constateeren dat deze stukjes door een en dezelfde bij vanaf het eerste moment tot het laatste naar het vlieggat en daarna naar buiten werd geexpedieerd.

Zooals ik reeds opmerkte scheen het geheele werkje mij toe een uiterste krachtsinspanning der bijen te kosten. Af en toe deed de bij, welke bezig was, om, zooals het leek, een spriet of anderszins af te trekken, een aanloop nemen. Ze deed dit niet met haar geheele lichaam doch enkel met haar kopje, zooals wij onzen arm, vlug en krachtig, uitsteken en intrekken. Het uittrekken en telkens weer induwen, van de bewerkte nimf in de cel, had blijkbaar ten doel om de voeder resten door het pompen naar boven te brengen. Deze benaming voor dit werkje is zeer juist, want telkens na zoo'n pompwerkje kon ik duidelijk waarnemen, ik had mijn bril er bij opgezet, wel een
bewijs dat het mijn volle aandacht had, dat de nimf weer vochtiger was geworden en of vijf of zeven stuks stonden gereed in een kringetje er omheen, evenals om de moer wanneer ze die voeren, om de nimf weer af te zuigen.

Eindelijk waren de uitstekende deelen er af en de nimf zoo ver af- en uitgezogen, dat ze met minder krachtsinspanning wat verder uit de cel getrokken kon worden. Ik noem hier uitzuigen, want ook dit kon ik duidelijk waarnemen, dat het achterste gedeelte werd bewerkt. Zeer duidelijk kon ik zien dat het doel hiervan was, óf het vocht der nimf was een nuttig vocht voor hen, óf om het lichaam der nimf lichter van gewicht te maken, wat hun bij het verdere transport zeer te stade zoude komen. Ook het afrukken der uitstekende deelen bleek mij later met geen ander doel te geschieden dan om het ransport door de straten der raten te vergemakkelijken.

Op een keer waren deze voorbereidingen zoo ver gevorderd dat het groote werk, het geheel uittrekken der nimf uit de cel, met kans op succes zoude kunnen geschieden. Een andere bij kwam aangetreden en met een forsche krachtsinspanning pakte zij de nimf beet, zette haar achterpooten schrap, en jawel hoor! Daar kwam ze, in één toer werd ze er uitgetrokken. Direct kwamen er weer andere bijen toegeschoten, telkens drie stuks, welke het doode lichaam verder transporteerden. Opvallend was het hierbij dat geen der lijkbezorgers verder gingen dan den voor hun bestemden kring van verkzaamheden.

Ook hierbij deed zich een merkwaardig verschijnsel voor wat ook een verdere verklaring noodig heeft. Toen het lijk in den kring der vliegbijen was aangeland, kwamen er eenigen welke hun angel duidelijk in het achterlichaam der nimf staken. Zelfs één bleef er een ondeelbaar oogenblik met haar angel in vasthaken. Dit verschijnsel deed mij weer een vermoeden bevestigen wat ik vroeger in mijne koninginneteeltkast zoo dikwijls tot mijn schade had ondervonden.

Het scheen mij altijd toe dat wanneer de moederbij door een of andere oorzaak, meertijds door te veel raten gebruiken of onoordeelkundig of onhandig hanteeren der raampjes door den Imker, in het veld der vlieg- of liever der haalbijen komt, deze als een vreemd wezen wordt aangevallen en afgestoken. Dit klopt ook wetenschappelijk zuiver met de opvatting van den bolvorm van de bijenkolonie. De haalbijen zijn steeds aan de peripherie van den bijentros, hier toch zit het stuifmeel en de honing, en komen dus nooit meer in aanraking met de moer en kennen haar dus of haar reuk niet meer. De geslachtsdrift is bij dit soort ook uitgewerkt en daarvandaan geen innerlijk contact meer met de moederbij. Hieruit is dan ook duidelijk de oorzaak af te lijden waarom op een gegeven moment een volk moerloos is geworden en de Imker hiervoor geen verklaring weet te vinden.

De geheele duur van dit werk duurde ruim 45 minuten. De ingenieurs van de koninginnebrug te Rotterdam kunnen hun werk niet beter voorbereiden en nauwkeuriger en stiften in volgorde doen uitvoeren dan dit werkje door de bijen met één darrencel.
De volgende conclusies zijn dus uit het volgende te trekken:

Grijp nooit of te nimmer onnoodig in in dit boek van het bijenleven; zorg steeds, dat, wanneer zulks noodig is, gij de uiterste voorzichtigheid in acht neemt, want elke beschadiging aan ook maar één bladzijde, kost de bij een ontzettenden hoop werkkracht.
Dat ge nooit te veel rook gebruikt of anderszins het volk verontrust, want dit kan u de moer kosten. Dat het geheele bijenleven beheerscht wordt door den regel van drieën en het woord „efficiencie" niet het eerst door onze overburen van den grooten kolk zijn uitgedacht en in toepassing is gebracht, maar door onze „stroodomme" bij reeds door alle tijden heen en ook thans nog wordt toegepast.

Met een variant op een bekende bijbeltekst sluit ik deze leesoefening:
Gaat tot de bijen, gij domoor, ziet hare wegen en wordt wijs.

S. FRANKENHUIS.