De heidekever.

De heide bracht dit jaar slechts teleurstelling. Teleurstelling aan hen, die van haar schoonheid wilden genieten, teleurstelling aan de imkers, die op een goeden oogst van kostelijken heidehoning hoopten. Waar was het prachtige bloemenveld, dat met zijn paarsen gloed, vooral als het bestraald wordt door zonneschijn, de oogen bekoort en het hart met bewondering vervult? Was de bloei slechts vertraagd, was het alleen ongeduld, dat deed klagen: de heide bloeit dit jaar niet? Zoo scheen het wel.

Iemand, die een reis naar Winterswijk maakte en toen de heide slechts dor en kaal had gezien, verklaarde een goede week later na een zelfde tocht, dat het nu geheel anders was, dat de heide was gaan bloeien. Toch neen, het was geen noodeloos alarm geweest. Wel bloeide de heide later, veel later dan gewoonlijk, maar toen de knoppen open gingen, bleek eerst recht in welk een treurigen toestand de heide verkeerde. Niet op enkele plekken, maar over uitgestrekte oppervlakten was slechts hier en daar iets van bloei te bespeuren en geheele velden zagen even triestig en verlaten alsof het was in het midden van den winter.

Niet overal was het even droevig gesteld. Vooral op bermen en aan boschranden, zag men de lieve eenvoudige bloempjes prijken en soms was er ook wel een heel gaaf stuk. Maar dit was als bij uitzondering, was niet meer dan een klein deel van het geheel. Zoo kon deze poovere bloei slechts teleurstelling brengen. Een teleurstelling te grooter naar mate met goeden grond te beter verwachting mocht worden gekoesterd.

Nog in het begin van Juli scheen alles er op te wijzen, dat de heide overvloedig zou bloeien. Tengevolge van de vele regenbuien, hadden de struiken zich immers flink kunnen ontwikkelen en overvloedig sappen verzamelen, om straks in overvloed den geurigen nektar te doen vloeien. Helaas, het kwam geheel anders uit en de schoone beloften werden niet vervuld. Wat hiervan de oorzaak mag zijn? Het antwoord luidt verschillend. Er zijn er, die het ongunstige weer de schuld geven. Anderen wijten het aan nachtvorsten, bepaald in de hondsdagen. Weer anderen denken aan het weerlichten bij onweders of aan nachtvorsten in den bloeitijd of aan verbranden door de zon. Dit laatste vermeld ik eigenlijk voor de curiositeit. Want als het beetje zonnewarmte, dat wij dezen zomer gehad hebben, de heide reeds zooveel schade deed, hoe zou deze dan ooit in andere jaren bloeien? Maar het andere is eigenlijk al even zonderling en behoeft even weinig wederegging. Blijkbaar zijn zulke verklaringen geboren uit verlegenheid. Men wilde een oorzaak weten, vond er geen en bedacht er maar een.

Toch is er wel een te vinden die in werkelijkheid is gegrond. Dat deze niet algemeen werd erkend, ligt hieraan, dat zij niet altijd duidelijk aan het icht treedt. Dit volgt weer uit de bizondere levenswijze van het insect, dat de groote heidebeschadiger is. De groote, hoewel het zelf klein is en niet meer dan een halven c.M. meet. Toch groot door het aantal en de hierdoor teweeggebrachte vernieling. Dit insect is de z.g.n. heidekever (Lochmaea suturalis), die behoort tot de familie der goudhanen. Vandaar dat men in de buurt van Apeldoorn hem ook zoo noemt. Maar dit is de familienaam. Alle leden dezer familie hebben het op bepaalde planten gemunt. Vandaar dat men onderscheidt het iepen-haantje, het groote en kleine populieren-, het elsen- en wilgenhaantje. Zoo zou men dus ook kunnen spreken van het heidehaantje.

Deze kever is er natuurlijk altijd wel geweest. Iemand aan wien ik een exemplaar liet zien en die jaren lang bij de heide had gewoond, herkende hem ook onmiddellijk als een kever, dien hij daar meermalen had gezien. Maar dan waren het er maar enkele en het kwaad dat deze stichtten, was vrijwel onbeduidend. Eerst verleden jaar, maar vooral dit jaar trad hij in zulk een groote menigte op, dat het niet overdreven is, dat optreden een heideplaag te noemen. De kever zelf is de echte schuldige nog niet of liever hij is dit veel meer in een vorige gedaante, n.l. als larf.

Deze larven, die wit zijn met kleine donkere vlekjes daartusschen, een grooten zwarten kop en zes pooten hebben en in voorkomen op kleine rupsen gelijken, komen in het laatste gedeelte van Juli uit de eieren te voorschijn. In den korten tijd van hun groei, ongeveer drie weken, vallen zij op de heidestruiken aan, waarvan zij met groote snelheid vooral de bloemknoppen afvreten, om dan in den grond weg te kruipen, waarin zij zich verpoppen. Half September ongeveer komen uit de poppen de bruin gekleurde kevertjes te voorschijn. Als zij onraad bespeuren, laten zij zich vallen. En nu kan het gebeuren, dat zij in zoo grooter getale aanwezig zijn, dat het geluid van dit zich laten vallen, den indruk maakt alsof het regent. Gedurende den winter schuilen zij weg in verborgen plekjes, om in het voorjaar weer te voorschijn te treden en na zelf zich aan de heide genoeg te hebben gegeten, daarop de eieren te leggen, waaruit de larven, de duchtige vernielers straks te voorschijn komen.

Zoo bericht het de plantenziektekundigen dienst te Wageningen, die met beide rijksbijenteeltconsulenten in een circulaire als het ware de alarmklok heeft geluid en om inlichtingen heeft gevraagd over den omvang der schade, waarvan de uitkomst zeker te zijner tijd wel zal worden gepubliceerd.

Ook aan het Departement van B.Z en Landbouw heeft men niet stil gezeten. Gaarne maak ik gebruik van de mij geschonken gelegenheid om van de daar binnengekomen rapporten een en ander mede te deelen. Jammer genoeg is er geen bij, dat handelt over den toestand in Gelderland, waar de schade misschien het grootst is. Hierop is zeker van toepassing wat uitUtrecht wordt gemeld, dat uitgestrekte stukken van meerdere H.A. sterk aangetast zijn en honderden vierkante Meters grond soms geen enkel bloempje vertoonen. Ook de Drentsche heide bleef niet vrij, al schijnt het kwaad daar niet zulk een omvang te hebben genomen. Misschien moet ik zeggen nog niet te hebben genomen. Want ook in Gelderland was het er reeds in den vorigen zomer, b.v. in de buurt van Arnhem, maar toen in een zeer veel geringer mate. Maar laat ons het beste hopen.

Beter luiden de berichten uit N. Brabant en Limburg. Wel heeft de heide in laatstgenoemde provincie niet zoo overvloedig gebloeid als in andere jaren, maar van beschadiging door kevers is niets gebleken. Dit zal wel samenhangen met den veenachtigen bodem. Immers werd ook in Drenthe opgemerkt, dat de heide op veenige terreinen uitstekend bloeide. Het ergst zijn overal de oude struiken er aan toe geweest. De jonge heide, die eenige weken later komt, bloeide prachtig. Vermoedelijk zal dit wel niet hieraan zijn toe te schrijven, dat de larven geen jonge planten lusten, wat nu juist de regel niet is, maar aan dit later komen, omdat de larven bij de zetting der knoppen, waarop zij vooral azen, bij de jonge planten reeds weer verdwenen zijn.

Verder wordt er op gewezen, wat zeker ieder bezoeker der heide heeft opgemerkt, dat de aangetaste struiken niet alleen niet bloeien, maar er ook bruin en dor uitzien en een roodachtige tint hebben, hoewel dit meestal slechts het bovengedeelte geldt, terwijl het benedengedeelte (het grootste) groen ziet. Die roodbruine tint mag zeker de reden zijn, waarom Geldersche imkers zeggen dat de helde „verbrand" is. Opmerkelijk wordt genoemd, dat de heide langs bermen en bosch of als zij in afzonderlijke pollen staat, zeer goed bloeide. Wat hiervan de reden mag zijn, weet ik niet. Maar het zou mij niet verwonderen, als dit samenhing met de levenswijze der bewuste kevers.

Is hiermede de oorzaak van de beschadiging bloot gelegd, zoo doen zich aanstonds twee vragen voor. Vooreerst waaruit te verklaren is, dat het heide-haantje zich verleden jaar, maar vooral dit jaar zoo geweldig sterk heeft kunnen vermenigvuldigen. De schuld hiervan is gegeven aan de zachte winters, die wij gehad hebben. Wel bracht iemand hiertegen in, dat blijkens genomen proeven, b.v. bij poppen, zeer lage temperaturen kunnen verduren. Maar het feit, dat wij hier te doen hebben met een soort van openbare meening onder alle landbouwers, bewijst dunkt mij, dat hierachter wel een ervaring van vele jaren schuilt. Toch kunnen en zullen andere factoren deze vermenigvuldiging hebben begunstigd. Want zachte winters waren er niet slechts in de laatste jaren. Mogelijk waren hun natuurlijke vijanden minder in aantal. In elk geval moeten hun bestaandsvoorwaarden bizonder gunstig zijn geweest.

De tweede nog belangrijker vraag is, hoe worden wij van deze plaag, van dit kevertje bevrijd? Het eenige middel hiertegen genoemd, dat zeker radikaal genoeg is, luidt: afbranden. Want dan komt er nieuwe heide, die reeds in het 2e jaar uitstekend bloeit en die zooals wij zagen, niet aangetast wordt. Waar het mogelijk is, verdient dit zeker aanbeveling. Want andere middelen staan ons niet ten dienste.

Maar ook daarom behoeven wij niet te wanhopen. Reeds verhaalden sommige bewoners van aangrenzende streken, dat zij dezen zomer zeer groote vluchten spreeuwen op de heide hadden zien neerstrijken, van grooter omvang dan zij ooit te voren hadden gezien. De onderstelling is niet gewaagd dat zij werden aangelokt juist door de groote menigte van larven van het heide-haantje en dat deze in groote getale in spreeuwenmagen zijn terecht gekomen. En licht komen zij het volgend jaar misschien nog talrijker terug, waar zoo overvloedig de tafel voor hen is gedekt. Is het zoo niet gegaan met de non-vlinder en andere insecten? Een paar jaar werden in de couranten telkens alarmkreten geuit over de aangerichte en de opnieuw dreigende verwoesting. Maar dan verstommen die kreten en hoort men er niets meer van. Waarom? Omdat de plaag heeft opgehouden te bestaan.
Zoodat ook hier zich het eigenaardig rythme voordoet, dat de natuur vertoont van opgang en neergang, van overvloedige vermenigvuldiging en teruggang, totdat het evenwicht is bereikt en den imker weer kan leeren te blijven hopen en vertrouwen op de macht, die orde schept en bewaart in de natuur.

Laat mij hieraan nog mogen toevoegen uit een schrijven van den bekenden kenner der keversoorten, Jkh. Dr. Ed. Everts, dat het heide-haantje dikwijls in werken over kevers van buitenlandsche geleerden, zooals J. Weise (Naturgeschichte der Insecten Deutschlands Nachtr. u. Bericht), Westhoff (Die Käfer Westfalens 1882) en L. Bedel (Faune des coléoptères du bassin de la Seine 1889—1901) verward wordt met het wilgenhaantje (L. capreae) en dat het voor 1859 niet bekend was. Zelf vond Dr. Everts het in grooten getale op een wandeling van N. Asselt naar Apeldoorn op de heide meer dan 30 jaar geleden. Dit was de eerste waarneming in ons land.

En in de tweede plaats een mededeeling van den ouden boschwachter in Uchelen bij Apeldoorn, die mij vertelde, dat hij in zijn lange leven nog een paar maal heidebeschadiging door deze kevers heeft waargenomen, maar nooit in zulke hevige mate als dit jaar. Vroeger had het telkens ongeveer drie jaar geduurd. Laat ons hopen, dat het ditmaal stellig niet langer zal zijn.

A. VAN DER FLIER.