Inleiding tot het gebied der bijenziekten.

(Vervolg.)

Nu een en ander over een tweede niet minder interessante ziekte van de volwassen bij. In 1904 reeds werd op het eiland Wight, gelegen aan de Zuidkust van Engeland een ziekte waargenomen, die buitengewoon heftig optrad en vrijwel de geheele bijenhouderij op het eiland vernietigde. Overgeslagen op Engeland en Schotland woedde zij daar in even sterke mate. Gedurende 20 jaar heeft het verlies ongeveer 200.000 volken bedragen. Toen werd zij in Frankrijk waargenomen, daarna in Zwitserland, waar in 1922 eenige gevallen werden geconstateerd, tot 1923 in 31 gevallen.

Dit voorjaar nam men ze ook in Saksen waar. Doch heftiger kent men de ziekte in Oostenrijk, in een der schoonste streken, waarvan het bekende Zell am See het middelpunt vormt. Sinds het voorjaar van 1924 heeft zij hieronder standen van 60-150 volken dusdanig huisgehouden, dat er geen imker meer is, die nog 30 stokken bezit. In den loop van 1925 werd een stand van 164 stuks tot 7 teruggebracht. De eigenaar ruimde deze niet op, doch kocht er in 1926 60 stuks bij, waarvan hij er in den loop van hetzelfde jaar weer 40 verloor. Alle tengevolge van de mijtziekte.

Het heeft tot 1920 geduurd, dus pas na 16 jaar, alvorens de ware oorzaak was gevonden. Tot dien tijd, het laat zich goed begrijpen, zijn talrijke meeningen uitgesproken; bacteriëele oorzaken, de Nosema-parasiet natuurlijk werd verdacht, totdat Harvey en Rennie in Schotland een parasiet vonden, die huisde in de luchtbuizen van het borststuk der bij, welke medebewoner het leven van de waardin niet alleen lastig maakte, maar het tenslotte ten gronde richtte.
De mooiste studie van deze mijt (meervoud mijten) zijn verricht door Rennie, lector in agricultuur zoölogie van Aberdeen in medewerking met White.

De Duitschers hebben, naar gewoonte, de noodige aanvullingen aangebracht en zoo zijn we van den bouw, de plaats in het systeem goed op de hoogte, weten ook iets van haar leven, al zijn er nog vele duistere punten. Deze mijt, die de besmettelijke mijtziekte veroorzaakt, veelal nog genoemd de Eiland-Wight ziekte, komt voor bij de 3 bijentypen, koningin, dar en werkbij.
In de luchtbuizen verblijvend, neemt men aan, dat ze er, mechanisch door hun aantal, zoowel wat betreft volwassen mijten als larven en eieren, zoomede door de fijne stolseltjes van de aan de bijen uitgezogen lichaamssappen, den doorgang van de lucht belemmeren. Bovendien door onttrekking van deze sappen het bijenlichaam ondermijnen.

Straks zal ik laten zien, hoe dit parasitisme alle stadia doorloopt en evenals bij Nosema in een graad aanwezig kan zijn, waarbij de bij haar werkzaamheden schijnbaar ongestoord kan verrichten tot op die grens, waarbij het leven gemoeid is. De mijt is een der kleinste in de klasse der spinachtigen. Natuurlijk behooren ook de schurft- en de kaasmijt tot de familie. De afmetingen zijn begrijpelijk zeer klein. Terwijl de kaasmijt een afmeting heeft van 0,60 m.M. is de bijenmijt ± ¼ hiervan, dus 0,15 m.M. Doch bovendien laat zich zonder moeite een voorstelling maken van den geringen omvang van dit booze schepsel, als wij de grootte beschouwen van haar woonplaats. De luchtbuizen vormen met de luchtzakken het ademhalingsorgaan. De buizen hebben verschillende wijdten; dit hebben de kleine parasieten éénmaal in de gaten gekregen en vanaf dat fatale oogenblik hebben ze dit terrein voor hun woonplek uitverkoren.

Tal van interessante punten groepeeren zich natuurlijk alleen reeds om den wetenschappelijken kant der kwestie. Doch ook vragen van practischen aard werpen zich op, in de eerste plaats die van de verbreiding in de stok. In de luchtbuizen komt de mijt hoofdzakelijk voor en wel het vronwelijke individu tot 50 stuks toe. Doch ook op het lichaam der bij; door wassching van bijen en centrifugeeren van het waschwater bleek, dat ze ook in vrij groote getale aan den buitenkant voorkomen. (Intusschen is vastgesteld, dat er een mijt op de bijen kan voorkomen, die blijkbaar niet in de luchtbuizen kruipt en dus geen ziekte veroorzaakt. Schrijver dezes heeft ze na wasschingen reeds herhaaldelijk en vrij veelvuldig kunnen aantoonen.)

Ook op raten zijn ze waargenomen. Doch de hoofdbesmetting vindt plaats door onderling contact der bijen en daarbij spelen de koningin en de darren nog grooter rol dan de werksters. Rennie vond, dat in gevorderde gevallen van besmetting ongeveer de helft der koninginnen was besmet. Het gevaar van de zijde der koningin is tweezijdig. Eenige jaren in de kolonie verblijvend, zal zij een voortdurende haard zijn van besmetting. Ten tweede leeft zij grootendeels in een verzwakt volk en zal haar productie daaraan evenredig worden.
Het feit, dat het mogelijk is, dat besmette koninginnen zoo lang in het volk kunnen verblijven, zonder te sterven, heeft vele waarnemers verbaasd. Haar levenswijze, waarbij het vermoeiende vliegwerk geen rol speelt, zal daarbij wel van den grootsten invloed zijn.

De darren vormen een niet minder groot gevaar, omdat ze in alle stokken zich thuis voelen, maar ook door hun uitgestrekte vluchten de ziekte in groote omtrek kunnen verbreiden. Beperking van darrenontwikkeling is daarom één der eerste uitroeiïngsmiddelen.
Bijen van moerlooze of zwakke volken en sterk besmet, waarvan men weet, dat zij zich veelvuldig inbedelen bij sterkere volken, zijn natuurlijk ook een groot gevaar voor de verspreiding.
Roovende bijen uit den aard van hun bezigheid al niet gezien, worden als parasieten verspreider zelfs zeer gevaarlijk. Aangelokt door de honing in door ziekte zwakke volken, infecteeren zij zich hier uit de eerste hand.
Of de bloem besmet kan zijn en dus een rol kan spelen is geopperd, doch niet bewezen. De mijt sterft vrij spoedig in de doode bij, Rennie spreekt van 5 dagen, een belangrijke besmettingsbron kan de doode bij dus niet zijn.

Dat handel in bijen een ideale manier is ter verspreking, behoeft geen betoog. Dat de besmetting snel in haar werk kan gaan, bewijst het resultaat van een interessante proef door Samman in Schotland genomen. Hij controleerde darren eenige dagen na de geboorte. Hij vond in een 2-daagsche dar reeds één mijt en twee eieren, in een eendaagsche reeds één mijt.

Het uiterlijke teeken der ziekle laat lang op zich wachten. Wanneer er massasterfte optreedt, heeft de ziekte zich reeds langen tijd in het volk genesteld. Overigens hangt het rythme zeer veel af van de sterkere of zwakkere infectie of infecties, welke vóór en na tot stand kwamen. Dat een snelle aanwas van jonge bijen het verlies, vooral wanneer dit zich niet in massasterven uitspreekt, tijdelijk kan maskeeren, is aan te nemen en zoo kan een zeer vruchtbare koningin ook hier een belangrijke factor zijn in het gunstige verloop der ziekte.

Verschillende beschouwingen zijn ten beste gegeven, omtrent de vraag hoe het komt, dat gedurende den zomer de grootste sterfte plaats vindt. Men meent, dat ten gevolge van het slepende verloop der ziekte bij elk individu afzonderlijk en de innige aanraking in de tros tijdens den winter, waarbij een groot aantal dus wordt geïnfecteerd, eerst in den zomer de ziekte zich openbaart en dan op groote schaal, daar de dieren in den zomertijd door de veelvuldige arbeid zijn gesloopt, nu slachtoffer der ziekte worden. Zeer aannemelijk klinkt deze verklaring, al hebben wij te erkennen, dat bij het gecompliceerd mechanisme, zoowel van het volk als van de parasiet, ten opzichte van de wisselwerking tusschen beide, voorzichtigheid moet worden betracht bij het geven van verklaringen.

Nog een enkel wootd over de verschijnselen. Tot 1920 kende men van de ziekte feitelijk niets meer dan het plotseling optreden van een grooter of kleiner aantal z.g. „krabbelaars". Zij komen uit het vlieggat, willen opvliegen, doch zijn onbekwaam daartoe. Met trillende vleugels en dik achterlijf loopen zij rond, kruipen in hoopjes bijeen en verkleumen bij koud weer of sterven den volgenden dag. Specifiek zijn deze verschijnselen echter niet. Tenminste tot heden is gebleken, dat men bij Nosema en Meiziekte dezelfde ziekteverschijnselen waarneemt, en zoo komt ook hier slechts het microscoop den juisten aard der ziekte aan het licht brengen.

Tenslotte nog dit. Het is niet te verwonderen, het gaat toch zoo met vrijwel elke besmettelijke of parasitaire ziekte, die de algemeene belangstelling heeft en dus van allerlei kanten wordt onderzocht en bestudeerd, dat men omtrent het verloop der mijtenplaag den laatsten tijd weer andere inzichten krijgt. En zoo kunnen we dan ook weer speciaal Oostenrijksche onderzoekers, m.n. Pointner, hooren verklaren, 1e dat volken gezond kunnen blijven, ondanks zij omringd kunnen zijn van besmette, 2e dat het vertoond is, dat mijtzieke volken soms zeer sterk waren en meer honing gaven dan de overige volken, tenslotte deze sombere voorspelling, dat de mijt vast ook eens zich zal vertoonen in landen, die nu nog zoogenaamd mijtvrij zijn en hunne grenzen angstvallig voor invoer van vreemde bijen bewaken.

Van waar dan die tegengestelde verschijnselen? Kan er misschien gesproken worden van een zekere onvatbaarheid?
En ten opzichte hiervan werpt Rennie dan de volgende drie vragen op: 1e. Berust de beweerde onvatbaarheid misschien hierop, dat de openingen der luchtbuizen bij bepaalde rassen kleiner zijn dan van andere?
2e. óf kan de mijt wél binnendringen, is echter de constitutie van de bij zoodanig, dat de voedselopname en dus het leven er niet mogelijk is?
3e. óf kan de mijt in de luchtbuizen broeden, zonder dat een werkelijke ziekte ontstaat?

In Zwitserland worden in deze richting reeds verschillende onderzoekingen verricht. Hier spreekt men ook het vermoeden uit, dat er bijenrassen zijn, die inderdaad onvatbaar zijn en de zwarte Duitsche bij zou tot deze behooren.
En wat te denken van de Engelsche bewering, dat onze Hollandsche bij, die veel in Engeland wordt geïmporteerd, mijtvast zou zijn?
Ook ten opzichte van de ziekte dus allerminst eenstemmigheid en dus nog weinig houvast, hoe een bestrijding te organiseeren.
(Slot volgt.)